huwde hij, 4 Juni 1828, Geertruida Agneta van Herwerden. Toen de jonge Clarisse 25 Sept. van dat jaar ten huize zijns vaders te Leiden was overleden, benoemden curatoren hem tot hoogleeraar; hij inaugureerde 6 Mei 1829 de Davide poëta: de aanvang van een langen en vruchtbaren ambtstijd. Drie maanden vroeger was van Oordt hoogleeraar geworden, in 1831 kwam Pareau, en ziehier het driemanschap, dat in het Tijdschrift Waarheid in Liefde sedert 1837 de vruchten gaf dier gemeenschappelijke godgeleerde studiën, waaruit de groninger school ontstond. Met Pareau gaf de Groot de Encyclopaedia theologi christiani (1840, 18442, 18513), waarin, blijkens den titel, de te vormen mensch hoofdzaak, de vormende wetenschap middel is, voorts het Compendium dogmatices et apologetices christianae (1840, 18452, 18483). Uit deze boeken, gelijk uit hunne colleges, woei een nieuwe geest over godsdienst en theologie. Het eigenaardige dezer groninger richting ligt niet in haar historisch-critische exegese, noch in hare wijsbegeerte, beide bij haar nog uiterst zwak (verg. Sepp, Proeve pragm. gesch.3 297 vlg.), maar hierin, dat zij de oude dogmatiek vrijmoedig heeft getoetst, in 't algemeen de aanvaarding van dogmata heeft losgemaakt van de vroomheid en de persoon van J.C. voor de leer over hem gegeven, terwijl zij voor de practische opleiding van predikanten veel heeft gedaan. In hare bijbelbeschouwing wees zij het verschil aan tusschen O. en N.T. en onderscheidde in de feilbare Schrift het onfeilbare Evangelie, het authentiek getuigenis omtrent J.C., die de grondslag is des geloofs. Het nieuwe licht, dat aldus van Groningen uit zijn stralen schoot, de
geestdrift van wie het ontstaken, hun eendracht, hunne prediking en lezingen, verklaren den blijden opgang door hen gemaakt in dezen opgewekten tijd voor Groningen, door de burgerij met warmte meegeleefd. Toen in 1842 tegen de Groot het bekende bezwaarschrift der zeven haagsche heeren bij de Synode was ingeleverd en deze vergadering besloten had geen uitspraak te doen, toen daarop in 1843 dezelfden in een nieuw geschrift zich tegen de Groningers richtten, werd dit voor studenten en burgerij aanleiding tot een warm huldebetoon, eene serenade op 13 Maart 1843 aan de Groot, Pareau en Muurling gebracht. Behalve als hoogleeraar en academieprediker heeft hij de maatschappij gediend als schoolopziener. Hij heeft den schoolstrijd zien aanvangen en stond met beslistheid aan de zijde van hen, die de nederlandsche volksschool wilden handhaven als kweekster van verdraagzaamheid, als handhaafster van de éénheid der natie. Hij behoort voorts tot de oudste strijders voor geheelonthouding en was ook de oprichter van philanthropische vereenigingen, die op betere armenzorg althans aanstuurden. Zijne vaderlandsliefde sprak hij uit in de rede van 23 Mei 1873, waarmede hij het gedenkteeken te Heiligerlee onthulde, ter eeuwige memorie van de helden, te wier verdediging hij in 1868 zijnen tegenstander Groen v. Prinsterer aan zijn zijde vond. Zijne rustplaats op het groninger kerkhof, waarboven vrienden en leerlingen 9 April 1888 een gedenksteen oprichtten, ‘ligt tusschen vriendengraven’.
J. Ensing heeft 1840 zijn portret op steen geteekend. Hoog bejaard staat het in Eigen Haard 1882 (houtsnede).
Zie: P. Hofst. de Groot, De Gron. godgeleerden in hunne eigenaardigheid (Gron. 1855); dez., Vijftig jaren in de theologie (Gron. 1872); J.B.F. Heerspink, Petrus Hofstede de Groot (Gron. 1898) (verg. over dat boek J.