| |
| |
| |
[Groot, Huig de]
GROOT (Huig de), Hugo Grotius, geb. te Delft 10 April 1583, gest. te Rostock 28 Aug. 1645, oudste zoon van den volgende en Alida Borren van Overschie. Hij werd zeer zorgvuldig opgevoed te Delft, waar zijn vader in de regeering zat, en toonde een zeer vroege ontwikkeling, zoodat hij op achtjarigen leeftijd reeds elegieën in het Latijn samenstelde; zijn verdere opleiding werd weldra toevertrouwd aan den haagschen predikant Wttenbogaert, bij wien hij kwam inwonen en die grooten invloed op hem had. 3 Aug. 1594 te Leiden als student in de letteren ingeschreven onder het rectoraat van zijn oom Cornelis de Groot, bekend jurist en wijsgeer, woonde hij daar bij Franciscus Junius en had er den naam van een wonderkind. Janus Dousa, curator der academie, begroette hem bij zijne komst reeds met een latijnsch gedicht; Scaliger, met wien hij zeer bevriend werd, achtte hem zijn besten leerling. Hij gaf er zijn eerste gedicht uit, een Ode ad Henricum Fredericum (1595). Na publieke verdediging van wiskundige en wijsgeerige stellingen (gedrukt L.B. 1597) verliet hij in 1597 de hoogeschool, als welker sieraad hij gold. Toen Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau in 1598 als ambassadeurs naar Hendrik IV gezonden werden, nam de eerste hem ter opluistering van het gezantschap mede naar Parijs, waar hij zeer werd gevierd en van den koning diens beeltenis aan een gouden ketting ontving. Hij studeerde vervolgens te Orleans korten tijd in de rechten, werd er doctor in die wetenschap, keerde 1599 naar het vaderland terug en vestigde zich als advocaat in den Haag; ook kreeg hij van de Staten van Holland op voorstel van Oldenbarnevelt (1601) de opdracht om de geschiedenis van den opstand te beschrijven. Hij liet intusschen de studie der klassieken geenszins
varen en gaf, behalve vele gelegenheids- en andere gedichten, in 1599 Martianus Capella, in 1600 het Syntagma Arateorum, daarna (met Dan. Heinsius) Moschus, Bionen Simmius (1604), eene latijnsche vertaling van Theocritus, in 1614 de Pharsalia van Lucanus uit; de Capella en Lucanus beleefden verscheidene uitgaven. Zijn aan graaf Frederik Hendrik gewijde Mirabilia verscheen in 1600, zijn Sacra, waarin de gewijde latijnsche tragedie Adamus exul (1601), later zijn Christus patiens (1616), werden herhaaldelijk herdrukt evenals zijn Liber de Antiquitate et Statu reipublicae Batavae (1610); behalve vele latijnsche gedichten stelde hij o.a. in dien tijd (1602) ook zijn eerst veel later en slechts ten deele gedrukt Parallelon rerum publicarum (Haarl., 1801-3) samen, een vergelijking van den aard der atheensche, romeinsche en nederlandsche volkeren en staten; het werkje Liber de Antiquitate et statu reipublicae batavae is daarvan misschien een omgewerkt gedeelte; de eerste twee deelen van het grootere werk schijnen overigens verloren gegaan te zijn. Bij dat alles toonde hij zich tevens een uitnemend jurist, ofschoon hij dit niet met hart en ziel was, ja bijna van den beginne af de rechtspraktijk als ‘geesteloos werk’ had beschouwd en zich veel liever aan de studie had gewijd. Het proces over de in 1604 door Jacob van Heemskerck in Indië buitgemaakte portugeesche kraak Sta. Catarina, waarbij hij als advocaat wellicht de O.-I. Compagnie verdedigde, gaf hem aanleiding tot het schrijven (1604/5) van een groot werk de Jure Praedae commentarius, dat wel eerst in 1868 door Hamaker werd uitgegeven
naar een kort te voren bekend geworden handschrift maar waaruit hij, hoewel anoniem, tijdens de onderhandeling
| |
| |
met Spanje over de vaart naar Indië op verzoek der O.-I. Compagnie een hoofdstuk uitgaf, het beroemde herhaaldelijk herdrukte boekje Mare Liberum (1609), eerst in den herdruk van 1618 met zijn naam verschenen. Hij was toen advocaatfiscaal aan het Hof van Holland, als hoedanig hij in December 1607 was opgetreden. Zijn huwelijk met Maria van Reigersberch (zie dit deel) werd 2 Juli 1608 te Veere gesloten. Een door de O.-I. Compagnie opgevat plan om hem te belasten met een ‘historiaelse wijse’ beschrijving van den handel op Indië bleef onuitgevoerd, ofschoon hij reeds begonnen was met het verzamelen van materiaal. De kerkelijke geschillen, weldra in kerkelijk-politieke ontaard, trokken spoedig al zijn aandacht, ja namen zijn werkkracht in beslag. Hij voegde zich met volle overtuiging bij de partij van zijn oude vrienden Oldenbarnevelt en Wttenbogaert en schreef zijn herhaaldelijk herdrukt Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas (1613) tot verdediging hunner zaak. Maar nog in de lente van datzelfde jaar werd hij, wiens Mare Liberum op koning Jacobus I van Engeland en zijn raadgevers in zake het door Engeland begeerde ‘Dominium Maris’ een slechten indruk had gemaakt, naar Engeland gezonden met Reinier Pauw, Jacob Boreel en Dirk Meerman om de handelsgeschillen met Engeland zoo mogelijk bij te leggen. Hij beroemde zich later op zijn succes maar dit was in geen geval van langen duur en zijn ontmoeting met koning Jacobus, die hem als ‘een pedant, vol woorden en zonder oordeel’ kenschetste, kan niet bijzonder aangenaam geweest zijn. De kennismaking met Welwod's juist verschenen boekje Abridgement of all sealawes gaf hem na zijn terugkeer aanleiding tot het schrijven
van een niet voltooid, eerst in onzen tijd bekend geworden en uitgegeven werkje Defensio capitis quinti Maris Liberi oppugnati a Guil. Welwodo (uitg. door S. Muller Fz. in zijne dissertatie Mare Clausum, 1872). Nog vóór zijn zending werd hij, op aanbeveling van Oldenbarnevelt, in de plaats van diens gestorven broeder Elias door Rotterdam tot pensionaris dier stad gekozen en nam de benoeming, die hem een staatkundige loopbaan opende, aan; hij aanvaardde den post in Juni 1613, en vestigde zich in de hem toegewezen bescheiden woning in de Prinsenstraat te Rotterdam. Van dat oogenblik af was hij voortdurend gewikkeld in de kerkelijkpolitieke twisten, waarin hij zich met Oldenbarnevelt voorop aan de zijde der Arminianen plaatste. Sedert Mei 1617 werd hij als lid van Gecommitteerde Raden van Holland nog meer in deze twisten gemengd en gold voor een der hoofdleiders van de ‘arminiaansche factie’, ofschoon hij gematigd van aard was en tegen alle uiterste maatregelen ijverde. Zijne theologische werkjes Conoiliatio dissidentium (1613) en Defensio fidei Catholicae de satisfactione Christi (1617), zijn Vraghe en Antwoordt over den Doop (1618) gaven de tegenpartij veel aanstoot. Hij werd dan ook 29 Aug. 1618 op bevel van prins Maurits te zamen met Oldenbarnevelt en Hogerbeets gevangen genomen en op de Voorpoort te 's Gravenhage opgesloten. Alle pogingen van de zijnen, van zijne vrienden, ook van den franschen gezant, zijn vriend Du Maurier, om hem, zij het dan onder borgtocht, te bevrijden, mislukten; zijn vrouw mocht hem zelfs negen maanden lang niet bezoeken; de middelen om zich te verdedigen tegen de bij zijne verhooren tegen hem ingebrachte beschuldigingen werden hem gelijk zijn lotgenooten
onthouden. Zijn uitgegeven verhooren getuigen echter niet steeds van groote geestkracht, waar hij zich
| |
| |
herhaaldelijk achter Oldenbarnevelt en diens raadgevingen en aandrang tracht te verschuilen; soms echter antwoordt hij ook met flerheid, gesteund door de brieven zijner moedige vrouw, op het tegen hem en de zijnen ingebrachte. Eerst na het uitspreken van het vonnis, dat hem (18 Mei 1619) tot levenslange gevangenschap (op Loevestein waar hij 5 Juni kwam) veroordeelde, met confiscatie zijner goederen, zag hij zijne vrouw weder, die hem met de kinderen (8 Juli) naar Loevestein mocht volgen. In de gevangenis ging hij weldra voort met zijne klassieke, juridische en theologische studiën, vertaalde Stobaeus (uitg. 1623) uit het Grieksch in het Latijn, de Sententiae van Publilius Syrus in het Nederlandsch en begon, hoewel aanvankelijk zonder de noodige boeken, met de bewerking van een leerboek over de ‘Hollandsche rechten’, waaruit later de Inleydinge tot de Hollantsche Rechtsgeleertheit is gegroeid. Hij legde zich vooral toe op de studie van theologische, juridische en andere onderwerpen met behulp van zijn eigen en geleende boeken; ook stelde hij eene Memorie van mijne intentiën en een andere betreffende de ondervonden bejegening op, beiden in 1871 met zijne Verhooren en andere stukken door Fruin uitgegeven, daaronder ook zijne sententie (Werken Hist. Gen. no. 14). De geestkracht zijner vrouw, die door een beroep op een delftsch privilegie de uitvoering der confiscatie voorloopig verhinderde, steunde hem in zijne talrijke oogenblikken van moedeloosheid. Zij was het ook, die met hare dienstmaagd Elsje van Houweningen zijne vlucht uit de gevangenis, op 22 Maart 1621 in eene boekenkist, voorbereidde en ten uitvoer bracht. Te Gorkum verborg hij zich korten
tijd bij den lintkoopman Daetselaer, zwager van zijn vriend prof. Erpenius te Leiden; daarna vluchtte hij als metselaar verkleed, over Waalwijk naar Antwerpen en van daar naar Parijs. Zijn moedige vrouw werd met Elsje nog eenige dagen te Loevestein gevangen gehouden maar begin April losgelaten en kon zich na regeling van allerlei flnancieele zaken in September te Parijs bij hem voegen.
In de fransche hoofdstad ondervond hij veel belangstelling van geleerden en staatslieden en ontving na zijne voorstelling aan koning Lodewijk XIII de belofte van een pensioen van 1200 kronen, welke belofte eerst op het einde van 1622, en dan nog slechts gedeeltelijk, in vervulling kwam. Hij leefde met de zijnen aanvankelijk in bekrompen omstandigheden en trachtte door letterkundigen en geleerden arbeid in zijn onderhoud te voorzien, wat steeds meer noodig bleef, daar het pensioen op den duur niet werd uitbetaald. Zijn herhaaldelijk herdrukte Apologeticus, in het hollandsch vertaald als Verantwoordingh (1622), zijn Stobaeus (1623), zijn herhaaldelijk herdrukt en in vele talen, zelfs in het arabisch vertaald de Veritate Religionis Christianae (1627), bewerkt naar zijn Bewijs van den waren godsdienst (1622), maar vooral zijn beroemd werk de Jure belli ac pacis libri tres (1625), eeuwen lang bewonderd als de uitnemende grondslag van het volkenrecht en dikwijls herdrukt en vertaald, werden toen bewerkt; andere geschriften als zijn eveneens herhaaldelijk herdrukte Inleydinge tot de Hollantsche Rechtsgeleertheyt (1631) en zijn Annales et historiae de rebus Belgicis (uitg. 1657) werden hier voorbereid, het laatste met hulp van hem vooral door den franschen geleerde de Thou verstrekte boeken. Maar de financieele moeilijkheden, hoewel door zijne vrouw met zuinig overleg bestreden, bleven hen kwellen, hoewel zij in 1624
| |
| |
de helft hunner goederen en in 1630 de andere helft terugkregen. De Groot, die nooit vermogend man geweest was, kon echter het vaderland niet vergeten en bovendien de zware kosten van zijn verblijf in de fransche hofstad en die van de opvoeding zijner kinderen op den duur niet dragen. Na den dood van prins Maurits (1625) werden herhaaldelijk door hem en haar, door hunne vrienden, waaronder vooral zijn zwager, raadsheer Nicolaas van Reigersberch, en Cornelis van der Mijle, pogingen gedaan om hem, die zich te Parijs niet thuis voelde en in franschen dienst wilde treden, in het vaderland te laten terugkeeren, maar hij weigerde standvastig gratie te vragen en ook prins Frederik Hendrik waagde het niet hem verlof tot terugkeer te geven, ook al schreef de Groot zijn Grollae obsidio (1629) tot 's Prinsen eer. Zijne vrouw reisde driemaal te vergeefs naar het vaderland om dat vurig begeerde doel te bereiken. Eerst op haar derde reis (1631) meende zij daartoe een goede kans te zien en de Groot kwam 29 Oct. ongeroepen te Rotterdam. Maar het plan mislukte; hij ontging nauwelijks de inhechtenisneming, bleef weigeren om gratie te vragen en vertrok in April 1632 naar Hamburg, waar zijn vrouw hem een jaar later, na regeling der geldzaken, kwam vergezellen. Herhaalde buitenlandsche aanbiedingen sloeg hij af, totdat hij eindelijk op aanbod van den zweedschen rijkskanselier Oxenstierna in zweedschen dienst trad en, in het voorjaar van 1634 naar Frankfort gereisd, tot gezant van Zweden te Parijs werd benoemd, waar hij zich met zijne vrouw in Maart 1635 vestigde op een traktement van 8000 zw. rijksdaalders, dat echter weder onregelmatig werd uitbetaald. Hij leefde te Parijs op vrij grooten voet en was er zeer in aanzien, ook aan het hof, waar zijne rond-zeeuwsche vrouw
weinig paste; maar als diplomaat blonk hij, die zijne geleerde en letterkundige studiën niet kon vergeten, niet uit en het hofleven met de kleine plichten van den gezant verveelde hem. Zijn uitgave van Tacitus (1640), zijn talrijke theologische geschriften van na 1640, waarin hij verschillende bijbelboeken commentarieerde, de bestaande kerkgenootschappen weer op wat haar kon samenbrengen en zijn ideaal van één christelijke Kerk uiteenzette - wat vooral aanleiding gaf om hem groote sympathie voor het roomsche geloof toe te schrijven - de zorg eindelijk voor het herdrukken zijner vroegere geschriften namen naast zijn omvangrijke briefwisseling met geleerden en letterkundigen van zijn tijd bij zijn werkzaamheid een groote plaats in. In 1644 werd hij eindelijk door Christina van Zweden daarheen ontboden. Hij vertrok in April 1645 over Holland, Hamburg en Lubeck naar Zweden, waar hij te Stockholm door de Koningin met alle eer werd ontvangen maar tevens vele vijanden vond; hij weigerde in zweedschen dienst te blijven, ofschoon daartoe door de Koningin zelve herhaaldelijk aangezocht, zij het dan als staatsraad, en vertrok. Op de terugreis leed hij schipbreuk aan de pommersche kust en overleed 28 Aug. te Rostock. De bewering, reeds dadelijk vernomen, dat hij als katholiek gestorven zou zijn, is onhoudbaar gebleken, al vond zij grif geloof. Zijn lijk werd door de zorg van zijn zwager Nicolaas van Reigersberch naar Holland overgebracht en 3 Oct. in de Nieuwe Kerk te Delft bijgezet, waar in 1781 door zijn nakomelingen een graftombe is opgericht, gemaakt door den delftschen beeldhouwer Hermanus van Zwoll. Reeds in 1663 hadden zijne kinderen aan Rombout Verhulst opgedragen een ontwerp voor een graftombe te maken, dat evenwel niet is
| |
| |
uitgevoerd, misschien in verband met de spoedig veranderende tijdsomstandigheden. Zijn zinspreuk was ‘Hora ruit’. Hij had vier zoons Cornelis (kol. 529), Pieter (jong gestorven), Pieter, de later bekende staatsman (geb. 28 Maart 1615, gest. 2 Juni 1678), Diederik (kol. 522) en drie dochters: Cornelia, gehuwd met Jean Barthon, vicomte de Montbas, Maria en Françoise, beiden jong gestorven.
Eene uitvoerige bibliografie zijner werken, met inbegrip zijner talrijke uitgegeven brieven, werd bewerkt door H.C. Rogge in zijne Bibliotheca Grotiana. Hugonis Grotii Operum descriptio bibliographica I (Hag. Com. 1883, onvoltooid). Voor verdere uitgave van losse brieven vgl. Petit, Repertorium. Van zijne werken verschenen later nog twee uitgaven zijner Inleydinge met aant. door S.J. Fockema Andreae (2 dl., Arnhem, 1895, 2de druk 1910); Le droit de la guerre et de la paix, trad. avec essai bibliographique et historique sur G. et son temps par M.P. Pradier Fodéré (Paris, 1865-7); Defence of the catholic faith, transl. by Foster (Andover, Mass., 1889); On the origin of the native races of America, transl. by Edmund Goldsmid (Edinburgh, 1884).
Zijn portret als 15-jarige knaap is gegraveerd door J. de Gheyn. Later heeft M.J. Mierevelt hem herhaaldelijk geschilderd, o.a. 1631 (stadhuis te Delft, gegraveerd door W. Jr. Delff, P.v. Gunst, J. Houbraken e.a.) en in 1632 (Remonstr. kerk te Amsterdam). Vgl. verder E.W. Moes, Iconographia Batava no. 2964.
Zie over hem, behalve tallooze artikelen in woordenboeken, algemeene werken en tijdschriften van vroeger en later tijd: J.C. Köcher, Dissert. Epist. historiam libelli Grotiani de veritate complectens (Jen. 1725); C. Brandt en A. van Cattenburgh, Historie van het leven des Heeren Huig de Groot (Dordr. 1727, 2de druk 1732); Vindiciae Grotianae (2 vol. Lipsiae); de Burigny, Vie de Grotius (2 vol. Paris 1752, 2de druk, Amst. 1754); H.C. Cras, Oratio, qua perfecta jurisconsulti forma in Hugone Grotio spectatur (Amst. 1775), (J. Ploos van Amstel), Het uitmuntend karakter en de zonderlinge lotgevallen van H. de Groot (Amst. 1776); C. Segaar, Oratio de Hug. Grotio (Utr. 1785); H.C. Cras, Laudatio Hug. Grotii (Amst. 1796); C. Rogge, Leven van Hugo de Groot (Amst. 1802); H. Luden Hugo Grotius (Berlin, 1806), vert. Hugo de Groot (Leeuwarden, 1830); E.B. Diest Lorgion, Het catholicisme van Hugo de Groot (Groningen, 1857); A. Caumont, Etude sur la vie et les travaux de G. (Paris, 1862); H. Wheaton, Histoire du progrès du droit des gens en Europe et en Amérique depuis la paix de Westphalie (Paris 1864); Hély, Etude sur le droit de la guerre de G. (Paris, 1875); A.A. Vorsterman van Oyen, H. de G. en zijn geslacht (Amst. 1883); L. Neumann, Hugo Grotius (1884); A. de Caix de Saint
Aymour, Notice sur H. de G. (Paris, 1884); Sylvius Gurgel do Amaral, Ensaio sobre a vida e
obres de H. de G. (1903); K. Krogh-Tonning, Hugo G. und die religiösen Bewegungen im Protestantismus seiner Zeit (1904); Basdevant, Grotius, in Les fondateurs du droit international, ed. A.M. Barthélémy (Paris, 1904); V. Cathrein, Ist Hugo Grotius der Begründer des Naturrechts? in Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie 1911 en daartegen: J.A. Levy, Een aanslag op Grotius teruggeslagen ('s Grav. 1911).
Over zijne gevangenschap: W. de Groot, Broeders gevangenisse, uitg. H. Vollenhoven
| |
| |
('s Grav. 1842); G. Brandt, Historie van de rechtspleging omtrent .... Oldenbarnevelt, Hoogerbeets en H. de Groot (Rotterd. 1708, 2de druk, 1710). Over zijne politieke geschriften vooral Fruin, in Verspreide Geschriften, III, 367 en VIII, 10 vlg. Over zijne verhouding tot Maria van Reigersberch aldaar IV, 1 vlg.
Blok |
|