[Groot, Diederik de]
GROOT (Diederik de), genaamd van Kraayenburg, naar een oud familiekasteel, geb. te Rotterdam 10 Oct. 1618, gest. bij Maagdenburg 1661, jongste zoon van den volg. en Maria van Reigersberch. Hij volgde zijn ouders naar Loevestein en Parijs, werd later opgevoed te Veere bij de familie zijner moeder en daarna eenigen tijd te Parijs. Hij had voor studie weinig aanleg en heet ‘vrij wat bot’. Hij trad met zijn broeder Cornelis (kol. 529) in dienst van den hertog van Saksen-Weimar en kon evenals deze veel geld gebruiken; later diende hij onder den maarschalk de Châtillon, werd door de Beierschen gevangen genomen in den slag bij Dillingen (1644), maar op verzoek zijns vaders vrijgelaten tegen 1000 gulden losgeld. Hij diende vervolgens onder Enghien en Turenne weder bij Freiburg, werd opnieuw gevangen maar uitgewisseld en bleef onder Turenne dienen, niet zonder roem; hij veroverde in 1644 Fridelsheim en Neustadt in de Paltz en werd gebruikt tot eene zending naar de landgravin van Hessen, eveneens niet zonder succes, als aide de camp van Turenne. Later was hij luitenantgeneraal en gouverneur van Lauffenburg in franschen dienst. Op weg naar het zweedsche leger, waarin hij dienst wilde nemen, werd hij in een bosch bij Maagdenburg door zijn knecht vermoord.
Zijn geschilderd portret is in het bezit van baron van Boetselaer aan de Bilt bij Utrecht.
Vgl.: Brieven van Maria van Reigersberch, uitg. Rogge (Leiden 1902) passim; Brandt en van Cattenburch, Leven van Huig de Groot, 367/8 en 387.
Blok