| |
[Groen van Prinsterer, Mr. Guillaume]
GROEN VAN PRINSTERER (Mr. Guillaume), geb. op het buitengoed ‘Rust en Vreugd’ onder Voorburg 21 Aug. 1801, overl. te 's Hage 19 Mei 1876, de eenige zoon van Dr. Petrus Jacobus Groen van Prinsterer en Adriana Hendrika Caan (I kol. 977), ontving als knaap onderricht op de school van het haagsche departement van het Nut, van den bekenden H.J. Beekman (Geill. Volkskalender v.h.j. 1877, 20) en een, nog in hoogen ouderdom, dankbaar herdacht catechetisch onderwijs van Ds. J.J. Dermout (Ned. Ged. 1873, 249). Later, toen zijn verblijf op het instituut ‘Stad en Vaart’, bij Haarlem, door den plotselingen dood van den kostschoolhouder, de Grave, was afgebroken, bezocht hij eenigen tijd de latijnsche school zijner vaderstad, waar de beroemde Johannes Kappeyne van de Coppello den grond zijner klassieke vorming legde, en daarna de Hieronymusschool, zooals het utrechtsch gymnasium toen nog heette om zich onder Nijhoff en Dornseiffen verder voor de hoogeschool voortebereiden. Na een zeer voorspoedigen schooltijd (23 Jan. 1816 - 25 Jan. 1817) waarin hij van buitengewonen aanleg voor het aanleeren van talen had blijk gegeven (Boekzaal 1816, 315), verliet hij deze 25 Febr. 1817 na het uitspreken eener redevoering de M. Tullii Ciceronis indole consiliis factisque viri accommodato (Boekzaal 1817, 343). en werd 29 Mei d.a.v. te Leiden als student in de rechten ingeschreven, eenigszins tegen den zin zijns vaders, die hem voor de geneeskunde had bestemd. Daar destijds nog het z.g. propaedeutisch examen bestond, begon hij met de colleges van Bake en Borger te volgen (Ned. Ged. 1873, 249) doch legde, onder hunne leiding en die van den door hem zeer
| |
| |
bewonderden van der Palm, wiens Salome hij tot vorming van zijnen hollandschen stijl als model koos, zich geheel op de studie der letteren toe, deed daarin, in plaats van het door de wet verlangde, het candidaats-examen (4 Mei 1819) en ontleende aan deze stof voor stellingen die hij onder voorzitting van Borger (10 Mei 1819) en Bake (23 Febr. en 21 Nov. 1820) verdedigde of voor verhandelingen in de studentengezelschappen ‘Suum cuique’ en ‘Fit tandem surculus arbor’, en beantwoordde twee prijsvragen: in 1820 over de oppermacht der Atheners en hunne verhouding tot hunne bondgenooten na den slag bij Plataeae en het volgende jaar over de bewaard gebleven fragmenten van L. Caelius Antipater, beiden in de Annales Acad. opgenomen. Zijn latijn werd zelfs boven dat van zijn vermaarden leermeester Bake gesteld (Raabe, v.d. Brugghen herdacht, 17) en, hoewel in den kring in welken hij zich, bij voorkeur, bewoog (W.J.C. van Hasselt, J.T. Bergman, D.v. Hogendorp, J.R. Thorbecke, J.W. Ermerins, J.H. en J.A. Philipse, J.M. Hoogvliet, P.H. Tydeman, P. Saaymans Vader, C.M. van der Kemp, A. Brugmans, J.P. de Fremery, D.T. Siegenbeek, P.J.J. Mounier, S.J.E. en J. Rau, J. van Lennep, P.J. Elout van Soeterwoude) zich vele uitstekende litteratoren bevonden, gold hij onder hen voor den voortreffelijkste (Bakhuizen v.d. Brink, Ter nagedachtenis van Mr. J. Bake, 16).
Na Borgers dood (12 Oct. 1820) werd hij, zegt men, dan ook openlijk door van der Palm (Redevoeringen III, 54) als diens opvolger aangewezen (Beynen in Eigen Haard 1876, 15) en trachtte later (19 Juli 1821) Kemper den vader, doch te vergeefs, te overreden om hem naar eene duitsche hoogeschool te zenden, opdat hij, na een jaar voorbereidens, als buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis de opengevallen plaats zou kunnen vervullen. Op diens verlangen liet de jonge man toen de letterkundige studiën zelfs een tijdlang geheel rusten, om onder Kemper en den smaakvollen en geestigen van Assen, die den beroemden Smallenburg sedert 29 Sept. 1821 terzijde stond, zijne rechtsgeleerde studien met ernst aan te vangen, maar keerde weldra tot de letteren en de historie terug. Behalve de colleges van zijnen geliefden leermeester Bake volgde hij ook de voorlezingen van van der Palm over Horatius, en van Siegenbeek over de vaderlandsche geschiedenis, trad herhaaldelijk weder in de genoemde studentengezelschappen met geschiedkundige verhandelingen op (9 Oct. 1821, 13 Febr., 25 en 26 Mrt., 29 Mei, 30 Oct., 18 Nov. en 18 Dec. 1823), verdedigde andermaal theses onder Bake's voorzitterschap (19 Febr. 1822) en koos zelfs voor de, onder de leiding zijner rechtsgeleerde professoren Kemper (20 Oct. 1821), Smallenburg (30 Oct. 1822) en Tydeman (7 Nov. 1822) te verdedigen stellingen, bij voorkeur historische stoffen. Op raad van laatstgenoemde woonde hij ook een tijdlang (7 Jan. 1821 - 1 Mei 1822) de colleges van Bilderdijk bij, zonder echter daarvan, hoewel het dikwijls anders wordt voorgesteld, grooten indruk mede te nemen. ‘Eerst later’, schreef hij in zijn op het Rijksarchief bewaarde Autobiografie, ‘heb ik de juistheid leeren
inzien van veel, dat mij toen overdreven en de vrucht enkel van wrevel en zonderlingheid toescheen’.
Aan de begeerte zijns vaders om zich tot het verkrijgen van een doctoraat in de rechten te bepalen, gaf hij dan ook niet toe. 17 Dec. 1823 promoveerde hij eerst in de rechten na verdediging van eene Disputatio de Juris Justinianei praestantia ex eius rationibus manifesta, en vervolgens
| |
| |
in de letteren met zijne beroemd gebleven Prosopographia Platonica, sive expositio judicii quod Plato
tulit de iis, qui in scriptis ipsius aut loquentes inducuntur aut quavis de causa commemorantur, dat, kort na 3 Jan. 1823 aangevangen, reeds vóór 20 Juli d.a.v. voltooid was. Weinige dagen later (22 Dec.) legde hij voor het Hoog Nationaal Gerechtshof den eed als advocaat af, en stelde hij zich, voornemens om althans voorloopig de rechtspraktijk uit te oefenen, onder de leiding van Mr. J.A. van der Spijck, een der oudste en meest geachte leden der haagsche balie (Ned. Ged. 1869, 240). Uit vrees geen tijd voor zijne geliefde studien te zullen overhouden, begeerde hij voor plaatsing bij de afd. Kunsten en Wetenschappen op het Min. v. Binnenl. Zaken, die hem spoedig daarna werd aangeboden, niet in aanmerking te komen en zag hij later, niettegenstaande het ongenoegen zijns vaders, af van het griffierschap der Staten van Holland, dat hem vrijwel reeds toegezegd was. Zelfs toen hem, na Kempers dood (20 Juli 1824), door den curator van Wesele Scholten voorgesteld werd om een deel van diens onderwijs (het Straf- en Natuurrecht) over te nemen was hij eerst om dezelfde reden daarvoor niet te vinden en slechts schoorvoetend stemde hij er later, op aandrang van van Assen, in toe, dat Curatoren hem voor dien post voordroegen. Of, toen de Koning, eerst aan Mr. C.A. den Tex, hoogleeraar te Amsterdam, en na diens bedanken, (18 Juli 1825) aan Mr. H. Cock, professor te Deventer, de voorkeur gegeven had (11 Nov. 1825) zulks hem veel leed deed, mag dan ook zeer worden betwijfeld; zeker is het dat hij, toen deze naar Leiden vertrok, diens leerstoel te Deventer niet heeft begeerd. Hij begon voor de pers te arbeiden, bijdragen te leveren aan
de Revue Encyclopédique, welker redacteur hij gedurende zijn verblijf te Parijs (25 Aug. - 25 Sep. 1825) had leeren kennen, en hield tegen het einde des jaars (1 Dec.) in den Haag zijne eerste voorlezing (Over de redenen om de geschiedenis der natie bekend te maken). Toen echter bij K.B. van 23 Dec. 1825 de vaderlandsche geschied- en letterkundigen werden uitgenoodigd om vóór 15 April d.a.v. een plan te ontwerpen voor eene Algemeene Nederlandsche Geschiedenis, met eene opgave der middelen om het te verwezenlijken en daarbij tevens bepaald werd dat degene, wiens ontwerp het doelmatigst geacht werd, tot geschiedschrijver des rijks zou worden aangesteld, besloot hij naar die betrekking te dingen. Binnen enkele dagen (3 Jan. 1826), zooals uit zijne brieven blijkt, had hij het schema voor zijn verhandeling gereed, maar toen deze voltooid en bij de commissie was ingeleverd werd hij, 30 Sept. 1827, met ingang van 1 Nov. d.a.v. tot referendaris aan het Kabinet des Konings benoemd, weinige dagen an zijne verloving met Elizabeth Maria Magdalena van der Hoop (6 Febr. 1804 - 14 Mrt. 1879), een nicht van den groninger hoogleeraar E.J. Thomassen à Thuessink, zijns vaders oudsten en besten academievriend, die hij dien zomer had leeren kennen.
Met zijn verblijf te Brussel, waarheen hij den Koning zeer spoedig na zijn huwelijk (28 Mei 1828) volgde, begint een keerpunt in zijn leven. Hij was naar zijne eigene voorstelling tot op dat tijdstip geweest ‘als Guizot eer de bliksemstraal van 1848 hem het satanische der revolutie had leeren inzien, als de toongevende protestantsche meerderheid liberaal en Christen met de leus “medio tutissimus ibis”, als in de hervormde Kerk bijna iedereen lid der groote protestantsche partij naar gelang van den thermometer conservatief liberaal
| |
| |
of liberaal conservatief’ (Ned. Ged. 1873, 255). Onder den omgang met 's Konings hofprediker Merle d'Aubigné (Ned. Ged. 1873, 265, 273) en de studie van het toen pas verschenen, sedert beroemd geworden werk van von Haller, Die Restauration der Staatswissenschaft, ‘het inderdaad meesterlijk betoog dat de Staat niet is het kunstmatig gewrocht van menschelijk overleg en afspraak, niet het uitvloeisel van volkssouvereiniteit en contrat social, maar veeleer uit de zamenleving zelve als haar eigenaardige vorm, als natuurproduct in het gebied van recht en zedelijkheid ontspruit en opwast’ (Ter nagedachtenis van Stahl 8), wijzigden zich zijne denkbeelden. ‘Hetgeen mij daarin’, schrijft hij in zijn reeds genoemde Biografie, ‘voornamelijk had getroffen was de historische aanwijzing van den oorsprong der europeesche staten, van de vorming der monarchieën en gemeenebesten en de wederzijdsche plichten in elken staatsvorm, van de onderdanen die naar gelang der verschillende instellingen en wetten tot gehoorzaamheid zijn gehouden van de overheid die voor de uitoefening van haar gezag overeenkomstig de voorschriften van regtvaardigheid en liefde aan God verantwoordelijk is. Vooral ook van het ontstaan der theorie van staatsregt, die op de onderstelling berust van een primitieven natuurtoestand, van een maatschappelijk verdrag en van een overgedragen gezag alle betrekkingen omkeert, het volk tot souverein maakt en do overheid tot zaakgelastigde en dienares. Van de geschiedenis der laatste halve eeuw als reeks van vruchtelooze pogingen ter verwezelijking van een Staatsleer die met de natuur en het wezen der dingen in strijd is. Ook mij kwam het voor, dat, wat er ook
van zijne eigene begrippen omtrent het herstel der Staten zijn mogt, hij de algemeene dwaling onzer tijden omtrent contrat social en volkssouvereiniteit met juistheid aangewezen en door de historie van leer en praktijk wederlegd had’. Deze, nadat hij later door Prof. Star Numan, op Stahl's geschriften opmerkzaam gemaakt was, eenigermate gewijzigde indruk (da Costa Brieven I, 360) werd toen echter krachtig versterkt door hetgeen hij bij protestantsche schrijvers (Ancillon, Zur Vermittlung der Extreme in den Meinungen), maar bij Burke vooral (Ned. Ged. 1870, 62; 1871, 192; 1873, 323-336) van de denkbeelden van den roomschkatholieken von Haller terugvond zoowel als door de houding der belgische afgevaardigden en de zwakheid der regeering, die hij aan de miskenning dezer stellingen toeschreef. Nog in den loop derzelfde maand, waarin hij tot secretaris van het Kabinet was bevorderd (1 Apr. 1829), verscheen zijn Volksgeest en burgerzin, ‘een noodkreet en wekstem’ (Ned. Ged. 1873, 289) en tegen het einde des jaars begon hij de uitgave zijner Nederlandsche Gedachten, een op ongeregelde tijden uitkomend blad, dat hij, aanvankelijk met enkele vrienden (van Rappard, Siccama), weldra geheel alleen schreef, en de strekking had: ‘aanprijzing van ons Christelijk Nederland, gehoorzaam aan den scepter van Oranje, bezield met een waarlijk vrijen, dat is Nederlandschen geest’ (no. 36). Hoewel hij daardoor het vertrouwen des Konings niet verloor, maar, integendeel, bij voorkeur met de behandeling van gewichtige en geheime stukken belast bleef en den vorst op diens reizen vergezelde, voelde hij zich in de dubbele rol van dienaar des
Konings en bestrijder van diens regeeringsdaden steeds minder op zijn plaats. Nadat hij reeds een paar malen den wensch uitgesproken had om het kabinet te verlaten
| |
| |
(19 Mei en 17 Juni) maar daarop, terwille zijner ouders, teruggekomen was, bood hij 14 Aug. 1830 andermaal zijn ontslag aan en trok dit na een onderhoud met den directeur van het kabinet, de Mey van Streefkerk, ook toen wel weder in (19 Aug.), doch nam daarna aan de werkzaamheden van het kabinet niet veel meer deel. Nadat hij, na den dood zijner moeder zeer ernstig ongesteld geworden, tot herstel zijner gezondheid een reis naar Zwitserland had moeten ondernemen, werd hem, na den dood van d'Yvoy van Mijdrecht, het toezicht op het Huisarchief opgedragen en 22 Jan. 1834 zes maanden verlof verleend tot het instellen van een onderzoek in de archieven te Parijs, Cassel, en Besançon. Na zijn terugkeer ving hij met de voorbereiding voor de uitgave aan (Archives ou Correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau) en nam, toen de eerste twee deelen het licht hadden gezien, om zich verder aan dien arbeid geheel te kunnen wijden, zijn ontslag dat hem 4 Mrt. 1836, onder toekenning van den titel van Staatsraad in buitengewonen dienst, verleend werd.
Hij heeft daarna geen staatsambt meer bekleed, maar naar het ideaal zijner jeugd (Ned. Ged. 1873, 161) zich met historische studien en parlementaire werkzaamheden bezig gehouden. In 1840 zat hij in de dubbele Kamer (voor Holland) en later in de Tweede Kamer voor Harderwijk (1849-50), Zwolle (1850-54), 's Gravenhage (1855-56), Leiden (1856-57), Arnhem (1862-65) en nogmaals voor Leiden (7 Aug. - 27 Aug. 1866). Ook maakte hij deel uit van de Staatscommissien voor het lager onderwijs (12 Nov. 1840), voor de afschaffing der slavernij (29 Juli 1853), waarin hij zich hoofdzakelijk met den toestand op Nieuw-Guinea bezig hield, en in die voor het afnemen der diplomatieke examens (13 Dec. 1860 - 10 Febr. 1863), terwijl, na de reorganisatie van den Raad van State bij de wet van 21 Dec. 1861 zijn titel in dien van Staatsraad honorair werd gewijzigd. Het lidmaatschap der tweede afd. van de Kon. Acad. waarin hij na de opheffing van het Instituut was opgenomen, had hij 25 Apr. 1855 nedergelegd, omdat da Costa daarin niet was benoemd, en heeft hij na diens dood niet weer willen aanvaarden (da Costa, Brieven II, 366-368).
Van zijne werkzaamheid, sedert hij het Kabinet verliet, in een beknopt bestek een volledig verslag te geven is niet wel mogelijk, daar door hem, behalve het dagblad de Nederlander (1 Juli 1850 - 29 Juli 1855) 65 min of meer omvangrijke geschriften en een reeks historische werken, die hem een europeeschen naam verschaften geschreven zijn, terwijl hij daarbij een correspondentie voerde van walke het, op het Rijksarchief bewaarde gedeelte alleen, 34 lijvige deelen omvat. Zijne beginselen worden, naar zijn eigene opgave (Maurice et Barneveldt 159), het best gekend uit: de voor redenen der Archives (eerste serie, I, tweede editie p. 16*-118*; tweede serie, II, cxxxix); Le parti antirevolutionaire et confessionnel dans l'église réformée des Pays-Bas, het, in 1860, voor eenige fransche en zwitsersche vrienden opgesteld verslag over het streven en de beginselen zijner partij, die naar zijn oordeel, door den waalschen predikant in den Haag, J.P. Trottet, in het tijdschrift Le Chrétien evangelique du 19e siècle van 25 Oct. 1859 geheel onjuist waren voorgesteld (Ned. Ged. 1873, 348) en uit zijn, zeven jaren later, kort na elkander verschenen, geschriften: La nationalité réligieuse en rapport avec la Hollande et l'alliance évangelique (‘un discours qui résume
| |
| |
contrairement au rationalisme philosophique de M. Motley les causes de la grandeur et de la décadence de ma patrie’ t.a.p.); la Prusse et les Pays-Bas en l'Empire Prussien et l' Apocalypse (‘deux écrits ou j'ai protesté contre la glorification quand même du succes’). Belangrijk zijn echter ook in dit opzicht zijn Beschouwingen over Staats- en Volkerenrecht (1834) in welke hij zijne beginselen voor het eerst wetenschappelijk beproefde te ontwikkelen (da Costa, Brieven I, 6; Groen, Adviezen 1856, I, voorrede pag. iv) en deze gelijk vroeger (Ned. Ged. III, 1831, 103) met den naam ‘christelijk-historisch’ bestempelde zoowel als zijne, onder den titel Ongeloof en Revolutie sterk aan von Haller herinnerende, in 1868 opnieuw uitgegeven, reeks historische voorlezingen in den winter van 1845 voor een twintigtal vrienden (onder welke Gevaerts, Elout van Soeterwoude, C.M. v.d. Kemp, J.A. Philipse, M. Hoffman, G. Delprat, J.C. van Bijlandt, J.W. Gefken, J.A. Singendonck) gehouden.
Van een politiek programma, in den zin die thans aan dat woord wordt gehecht, is bij hem echter geen sprake (Over het verband van de openbare volksschool en den Godsdienst 14. Nederl. Ged. v. 357. Adviezen in de Tweede kamer in dubbele getale 39-51, Grondwetsherziening en Eensgezindheid 60-130 en 353). Eer men - was hij gewoon te zeggen - mijn systema bestrijdt, is het onderzoek niet overtollig, of ik in den eigentlijken zin van het prachtige woord een eigen systeem heb, of vasthouden aan de uitspraken van Gods woord en aan de lessen der ervaring, den naam van eigen systema verdient (Nederl. 20 Juni 1854 no. 1223; da Costa, Brieven II, 210), en hij deed gaarne uitkomen, dat het verschil tusschen hem en zijne tegenstanders niet zoozeer lag in hetgeen gewenscht, dan in de wijze waarop het wenschelijke verkrijgbaar gekeurd werd (Ter nagedachtenis van Stahl 14; Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoest 66).
Hetgeen hem van zijne wederpartijders scheidde, zocht hij - hij heeft dit telkens en telkens herhaald - in de al of niet erkenning van het droit divin, d.i. dat het gezag der overheid een oorsprong heeft hooger dan den menschelijken wil (Ongeloof en Revolutie 2e uitgaaf 46; Grondwetsherziening en Eensgezindheid 112, 113; Narede van vijfjarigen strijd 10-13). Daarom noemde hij zich tegenover hen ‘antirevolutionair’; niet omdat hij elke verplaatsing van het openbaar gezag afkeurde of terugkeer naar het verleden begeerde, noch alles wat de Revolutie gebracht heeft verwierp (Beschouwingen over Staats- en Volkerenrecht 170; Verscheidenheden op het gebied van Staatsregt en politiek 241) maar omdat hij zich stelde tegenover de grondstellingen van vrijheid en gelijkheid, volkssouvereiniteit, maatschappelijk verdrag, en conventioneele herschepping en in de Revolutie zag: ‘de stelselmatige omkeering van begrippen waardoor in de plaats van de ordeningen Gods, de eigenwijsheid en willekeur van den mensch, ten grondslage van staat en maatschappij, van regt en waarheid gelegd wordt’, (Ter nagedachtenis van Stahl 18), waartusschen voor hem niet alleen geen middenweg was (Grondwetsherziening en Eensgezindheid 69, 77; Ned. Ged. III, 45-48. da Costa, Brieven I, 264; Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek 73, 113) maar waarom hij ook elkeen, die die beginselen aanhing, onverschillig of hij de consequenties daarvan al of niet onderschreef ‘revolutionair’ noemde. Het is - zeide hij - zoo men niet telkens omtrent onze bedoeling mistasten zal,
| |
| |
volstrekt noodig, in het oog te houden, dat het woord revolutionair, door ons wordt gebruikt, niet uit overdrijving, veel min uit hatelijkheid, maar om aan te duiden, al wat het uitvloeisel is der thans nog overal heerschende valsche theorie (Ongeloof en Revolutie, 5; Ned. Ged. III, 153). Elk geloovige behoorde - meende hij - in dien zin antirevolutionair te zijn, daar tusschen het Evangelie en ongodisterij een strijd op leven en dood is, waarbij het denkbeeld van toenadering ongerijmd wordt en die al wat ons heilig en dierbaar is, al wat Kerk en Staat nuttig is, omvat (Ongeloof en Revolutie 6, 11, 12; Bijdrage tot Grondwetsherziening in Nederlandschen zin; Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek 320, 322). Blinde onderwerping aan elk bevel wordt daarbij geenszins door hem verlangd; de antirevolutionair, die zijne overheid op grond van het Bijbelwoord, dat men de gestelde machten onderdanig moet zijn, gehoorzaamt, weet ook dat men den Keizer slechts heeft te geven wat des Keizers is en Gode meer heeft te eerbiedigen, dan de menschen (Confessioneel of Reglementair 3, 4). Ook de oorsprong en de vorm van het souvereine gezag is geheel onverschillig (Ongeloof en Revolutie 47; Grondwetsherziening en Eensgezindheid 510); het volk kan zelf souverein zijn, mits als staatsvorm, gelijk in de Vereenigde Staten of in sommige zwitsersche kantons en niet als het radicaal revolutionaire beginsel, dat in den algemeenen wil der vrije en gelijke inwoners van een land onder alle regeeringsvormen, den oorsprong van recht en gezag stelt (Nederl. no. 326).
Zijn antirevolutionair staatsrecht sluit verder geen enkel soort van gouvernement uit, gelijk de revolutieleer zich evenmin aan bepaalde vormen verbindt; het onderscheid ligt slechts in het erkennen van het gezag (Ned. Ged. III, 1e reeks, 102; Nederl. no. 326) maar het verzet zich tegen onbeperkte monarchiën (Ned. Ged. I, 1e reeks, 110) althans in zijne oogen, omdat niet enkel het oppergezag, maar het geheele samenstel der verkregen rechten in ieder land aanspraak op eerbiediging heeft (Nederl. no. 1422).
Het scherpst komt zijne tegenstelling tusschen de revolutionaire en antirevolutionaire theorie uit in de verhouding, die de overheid tegenover de verschillende gezindheden aanneemt. De revolutionaire Staat is ‘neutraal’ en plaatst het Christendom op één lijn met elken anderen godsdienst, zoodat het evangelie wel verre van verbindend te zijn, niet langer als rigtsnoer van het staatsbestuur mag worden gevolgd (Maatregelen tegen de Afgescheidenen 7, 8). De antirevolutionaire overheid evenwel niet. Zonder haar beginselen den vorm te doen aannemen eener heerschende gereformeerde Kerk, met uitsluiting van andere gezindheden uit waardigheden en ambten (Adviezen in de Tweede Kamer in dubbele getale 144; Ned. Ged. III, 1e reeks, 359), erkent deze het verband tusschen godsdienst, gezag en vrijheid en stelt zij Gods oppergezag ten grondslag van staatsregeling en wetgeving (Adviezen t.a. p. 46). In zooverre geloofde hij - zeide hij - aan een theocratie, en begeerde hij met Stahl, dat eene christelijke bevolking niet door zoogenaamde neutraliseering van den staat met inbreuk op de roeping van de Kerk en op het regt der gezindheden onder de heerschappij van een Humanitarisme dat tegen het Evangelie gericht is, zou worden gebracht (Ter nagedachtenis van Stahl 36; Nederl. no. 132, 158, 176, 192, 1194; Grondwetsherziening en Eensgezindheid 464; Recht der Herv. Gezindheid 15).
| |
| |
Hij wilde daarom geene gemengde staatsschool, dat wil zeggen eene school waar, gelijk dat sedert 1806 het geval werd, opdat niemand aan hetgeen er geleerd werd, aanstoot zou nemen, geheel van het Christendom en een groot deel onzer geschiedenis moest worden gezwegen. Hij verlangde juist omgekeerd, opdat elke overtuiging zich vrij zou kunnen uitspreken ‘gesplitste scholen d.w.z. scholen voor de verschillende gezindheden’ en dat zoolang deze nog niet bestonden de ouders, als zij zelf in het onderwijs wilden voorzien daartoe van overheidswege (Gedeputeerde Staten, K.B. van 27 Mei 1830) geen toestemming zouden behoeven, wat toen nog het geval was (art. 12 der wet van 3 Apr. 1806).
Reeds in 1836 in zijne Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst, bepleitte hij dit in het voorbijgaan (p. 10), en zette dit uitvoerig in 1840 uiteen in de nota, door hem gevoegd bij het rapport dat de staatscommissie, die 12 Nov. 1840 benoemd was, om na te gaan in hoeverre aan de bezwaren tegen de gemengde school kon worden te gemoet gekomen, aan den Koning uitbracht. Toen, ook na dat rapport deze onveranderd bestaan bleef, richtte hij met zijn vrienden van Hogendorp, Gevers, Capadose, Elout, Singendonck en van der Kemp, daarom later dikwijls ‘de zeven haagsche Wijzen’ genoemd, 31 Jan. 1843 het bekende adres aan de Synode der ned.-herv. Kerk (Adres aan de Algemeene Synode der Herv. Kerk over de formulieren der Academische opleiding, de Predikanten, het Onderwijs en het Kerkbestuur), waarin hij dit lichaam op den plicht om het christelijk onderwijs niet te veronachtzamen, wees, en, daar dit stuk niets uitwerkte, het volgende jaar een oproep tot de kerk zelf (Aan de Herv. Gemeente in Nederland). Tegelijkertijd nam hij met baron Mackay, jhr. Mr. Singendonck, Dr. A. Capadose en baron van Wassenaer stappen om in den Haag tot de oprichting eener bijzondere school te geraken.
Toen door de bij de herziening der grondwet in 1848 (art. 194) over dit onderwerp gemaakte bepalingen eene nieuwe wet op het lager onderwijs was noodig geworden, drong hij, zoo dikwijls hij daartoe gelegenheid had in de Staten Generaal (Adviezen 1849, 5; 1849/50 I, 158; II, 130) zoowel als in zijn blad de Nederlander aan op een wet, naar zijne inzichten opgesteld, en beproefde hij, in afwachting daarvan, om de bestaande bepalingen met de nieuwe grondwet in overeenstemming te brengen. Zoo werd in de zitting der Tweede Kamer van 23 Febr. 1849, op zijn aandrang, in het adres van antwoord op de troonrede verklaard dat het wenschelijk zou zijn om, in afwachting eener algemeene regeling van het L.O., aan billijke bezwaren door handhaving of voor zoover noodig en doenlijk, door onverwijlde wijziging der bestaande verordeningen een einde te maken en trachtte hij toen de Ged. Staten zich aan de, dientengevolge tot hen door den min. van binnenlandsche zaken 2 Dec. gerichte circulaire niet stoorden, tevergeefs (13 Mei 1854), om in de wet vast te leggen, dat binnen zes weken op de tot hen gerichte verzoeken moest worden beslist en bij afwijking beroep op den Koning zou zijn. Krachtig verzette hij zich dan ook, toen van Reenen, die Thorbecke als min. van binnenl. zaken vervangen had, tweemalen achtereen (Sept. 1854 en Dec. 1855) een ontwerp indiende, dat van de school een uitsluitend maatschappelijke instelling maakte en allen godsdienst daarbuiten sloot, gesteund door den tegenstand, die zich in talrijke druk geteekende petities aan de Tweede Kamer u tte (De Tweede Kamer en de verzoekschrif- | |
| |
ten of de beraadslagingen van 21 April 1856 met bijlagen en aanteekeningen toegelicht). Toen zijn voorstel in de zitting van
28 April om een commissie te benoemen om over die verzoekschriften verslag uit te brengen verworpen was, wendde hij zich tot de kiezers in een achttal vliegende blaadjes (24 Mei - 10 Juni 1856) en had daarop niet slechts de voldoening, dat in de Kamer waarvan, naar de toen nog bestaande grondwet (art. 81), de helft moest aftreden, hijzelf en al zijn medestanders terugkeerden maar dat ook de Koning bij van Reenen op wijziging der ingediende voorstellen in den geest der voorstanders ter gesplitste school aandrong. Of de meerderheid der Kamers, indien zulk een wet ware ingediend, die zou hebben goedgekeurd en of hij zelf, na het aftreden van den minister van Reenen kans heeft gezien om diens taak over te nemen, blijkt uit hetgeen hij daarover later meedeelde niet (Hoe de schoolwet van 1857 tot stand kwam 97), maar hij was diep teleurgesteld en verontwaardigd toen zijn vriend en geestverwant, Mr. J.J.L. van der Brugghen (I kol. 484), die zich steeds als een overtuigd tegenstander der gemengde school had doen kennen en een verzoekschrift tegen de wet van Reenen onderteekend had, reeds dadelijk na zijn optreden (5 Juli) verklaarde, dat deze behouden zou blijven en ten slotte een wet indiende, die van de voorstellen van zijn voorganger in werkelijkheid niet verschilde, daar, hoewel het doel der school opleiding tot ‘Christelijke deugden’ genoemd werd, naar v.d. B.'s eigen verklaring (10 Juli 1857) ‘alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles met een woord wat tot het begrip des christendoms, van zijne waarheden, van zijne feiten en zijne geschiedenis behoort’, daar van verwijderd moest blijven. In een vijftal vlugschriften (4 April, 25 Apr., 2 Juni, 19 Juni, 27 Juni) onderwierp hij het voorstel aan eene vernietigende
kritiek en verweet hij van der Brugghen door verloochening zijner antecedenten eene voorbeeldelooze en met den grondslag van elk gouvernement strijdige daad te hebben gepleegd. Na de aanneming der wet (20 Juli 1857), die hij, bijgestaan door zijn vrienden van Lijnden en Elout tot het laatste toe had trachten te voorkomen, verliet hij terstond de vergadering met achterlating van een brief aan den voorzitter, waarin hij verklaarde met smart doch na rijp beraad tot dien stap te zijn overgegaan, en gaf hij, eenige dagen later, daarvan uitvoerig rekenschap in een Open brief aan de kiesvereeniging Nederland en Oranje te Leiden, ‘een kreet der smarte wegens de ramp door toegeeffelijkheid aan wanbegrippen over het Vaderland gebracht; een protest tegen beginselen van wetgeving en bestuur waarbij noch op volksgeloof, noch op den eenigen waren grondslag van ware volksverlichting noch op de voorwaarden van volkszegen gelet was’. In 1862 keerde hij echter weer in de Tweede Kamer terug, omdat hij bij Thorbecke, die intusschen weder minister geworden was en de geestelijke vader der wet was, hulp dacht te vinden voor de naleving van hare hoofdbeginselen (Berigten der Ver. v. christ. nat. schoolonderwijs 1862, 115) en hij aan de uitdrukking ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’ geen andere beteekenis wilde gegeven zien dan door Regeering en Kamer bij het tot stand komen der wet was bepaald noch dat op verschillende plaatsen de gelden der kerk meer bepaald de kosterstractementen in strijd met het beginsel van scheiding van Kerk en Staat aan het openbaar onderwijs zouden worden gegeven, en eindelijk, in strijd met de bedoeling des wetgevers, die in den regel beta- | |
| |
ling van schoolgeld gewild had, in tal van gemeenten het
onderwijs kosteloos zou zijn (De Tweede Kamer en de Volksopvoeding in 1863, 1864; Kosteloosheid van het openbaar onderwijs en Christendom boven Geloofsverdeeldheid 1864).
‘Ik berust’ zeide hij ‘in den gegeven toestand van een niet-christelijken maar evenmin antichristelijken staat. Ik berust in een openbare school waar niets dat christelijk is mag worden geduld maar ook het antichristelijk (met dubbele zorg wanneer het christelijk heet) moet worden geweerd. Doch tevens verlang ik dat het christelijk nationaal onderwijs niet zij een vijandig element waartegen de overheid haar financieele overmagt keert en waaraan zij haar bescherming ontzegt’ (Parlement. Fragmenten 4).
Kon Groen zich geen Christelijke school denken, als daaruit alles wat tot het begrip des christendoms behoort, was weggenomen, ‘zonder handhaving van een regel, zonder geloofseenheid op grond waarvan men belijdt en uitsluit’ zag hij geen kerk (Is er geen oorzaak? 23). Leeft er - vroeg hij - een historische kerk, die te midden van feitelijke miskenning en onregt haar aanzien en regten behoudt of is er niets meer, dan een kerkgenootschap opgerigt van gouvernementswege in 1816 en dat van lieverlede in een disputeer-college, waar men naar den onbekenden God zoekt, ontaard is? Voor mij is het antwoord niet twijfelachtig. Ik acht, dat hij, die de lichamelijke verrijzenis van Christus uit de dooden ontkent, zelf de kerkgemeenschap opzegt. Wil hij gewetenshalve of tractementshalve van den kansel niet wijken, wil hij, uit ongeloofsijver of roembejag in de Kerk, waarvan hij aangetoond heeft niet meer lid maar wel een felle vijand te zijn, kerkbestrijding voort zetten, dan heeft de gemeente regt om door haar opzieners, tegen die wederregtelijke driestheid te worden beschermd’ (Confessioneel of reglementair 2).
Reeds in 1836, in zijn geruchtmakend geschrift, waarin hij tegen de vervolging, die de regeering de afgescheidenen aandeed, opkwam (De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsrecht getoetst) ontwikkelde hij deze stellingen, en zeven jaren later kwam hij eerst in zijn reeds genoemd adres aan de Algemeene Synode der ned.-herv. Kerk, over de formulieren etc., en vervolgens in Aan de Hervormde Gemeente in Nederland daarop terug, tot groote verontwaardiging zijner tegenstanders, die dit eene poging noemden om zich zelf recht te verschaffen en hen weg te jagen (Hofstede de Groot, De Groninger School 237). In Het regt der Hervormde Gezindheid dat in 1847 verscheen, zette hij dezen strijd voort en betoogde hij uitvoerig, dat hij en zijne geestverwanten, door aan de belijdenisschriften der Kerk vast te houden, niet iets nieuws invoerden, daar deze, van ouds in de Kerk hadden bestaan, maar dat juist omgekeerd, men, door daarvan af te wijken, een leer binnenbracht die er te voren niet was geweest. ‘Neem het gezag van het formulier weg; verklaar dat alleen Gods woord de regel is van prediking en onderwijs, zoo worden wij met vernietiging van de kerk regtstreeks naar de volledige heerschappij van subjectivisme en individualisme geleid. Al wordt de broederlijke eenheid, door hooger en inniger banden bewaard, er ontstaat ten aanzien van het kerkwezen eene versnippering, een geisoleerd zijn, tengevolge waarvan gelijk men het uitgedrukt heeft, in Nederland, in plaats van het lichaam der geloovigen eene niet te zamen hangende menigte gezien wordt’ (pag. 7). Met ernst verzette hij zich daarom, in 1854, tegen het beroep door den
| |
| |
haagschen kerkeraad uitgebracht op den bekenden Ds. J.C. Zaalberg, een voorman der moderne richting, en gaf, toen hij o.a. bij Ds. J.H. Gunning bestrijding weervoer, eerst in antwoord op diens Waartoe verwonderd. Een kort woord tot toelichting van de jongste bewegingen op kerkelijk gebied inzonderheid te 's Gravenhage, den 4 Mei 1864 een klein vlugschrift uit: Is er geen oorzaak? 23 Juli gevolgd door Natuurlijk of ongerijmd? en eindelijk zijn Bijdragen voor kerkgemeentelijk overleg (1868-1869).
Groen bepaalde zich echter niet tot de schriftelijke en mondelinge verdediging zijner beginselen. Tot aan zijn dood was hij de ziel der Ver. voor Chr. Nat. Schoolonderwijs die, 30 October 1860 gesticht, bij K.B. van 12 Jan. 1861 als rechtspersoon was erkend; der Evangelische Alliantie, op wier vijfde algemeene vergadering te Amsterdam hij zijne beroemde rede: ‘La nationalié religieuse en rapport avec la Hollande et l'Alliance Evangelique’ (22 Aug. 1867) hield; van de vereeniging van leeraren en leden der ned.-herv. Kerk tot verschaffing van hulp en leiding aan gemeenten en personen in de ned.-herv. Kerk die om des geloofs wil in nood verkeeren, kortheidshalve de Confessioneele Vereeniging genoemd, die 12 October 1864 te Utrecht was opgericht, en der ‘Vereeniging Christelijke Vrienden’ die in den zomer van 1845 (26 Aug.) door toedoen van den heer Gregory Pierson, een amsterdamsch koopman, en diens zwager Mr. G.H. de Marez Oyens, tot stand gekomen, negen jaren lang (25 Oct. 54) geregeld tweemaal per jaar in de hoofdstad bijeenkwam om te beraadslagen over hetgeen in het belang van het Koningrijk Gods in ons vaderland kon worden gedaan. In deze samenkomsten, die van grooten invloed geweest zijn, nam hij meermalen het voorzitterschap waar. Het was op zijn aandrang en leiding dat eenigen uit hun midden in het voorjaar (17 Mei) van 1848 leeraars en opzieners der hervormde Kerk uitnoodigden, tot eene samenspreking over belangrijke aangelegenheden zoowel den vorm als de leer der Kerk betreffende, waarop 18 Augustus meer dan 300 leeraars en gemeenteleden te Amsterdam samen kwamen, die met eene, door hem opgestelde verklaring omtrent kerkleer, organisatie en kerkelijke plichtsbetrachting hunne instemming betuigden. Ook ondersteunde hij
krachtig de zending (Evangelie prediking op Java (1844); Het Parijsche Zendeling genootschap werkzaam in Zuid- Afrika vooral ook in Nederland aanprijzens waard (1848) en gaf hij zich veel moeite voor de afschaffing der slavernij. Jaren lang was hij voorzitter van het hoofdbestuur der maatschappij die dit beoogde.
Voorts bestuurde hij met da Costa, Ds. G. Barger, Mr. J.J. Teding van Berkhout, Dr. A. Capadose, Mr. P.J. Elout v. Soeterwoude, Ds. B.G. Heldring, jhr. Mr. J.W. van Loon, Mr. A. baron Mackay, Ds. C. Schwarts en Ds. R. Smith het gereformeerd seminarium dat 24 Aug. 1852 te Amsterdam geopend en door de schotsche Kerk ingericht was, tot het vormen van zendelingen en allerlei arbeiders ter verkondiging van het zuivere evangelie bepaaldelijk overal, waar buiten Nederland Hollandsch gesproken werd, de zending onder Israël daaronder begrepen en de behoefte binnen de grenzen van het land niet uitgesloten.
Ook terwille van den strijd tegen de revolutie beoefende Groen de geschiedenis. Behoudens eenige weinige uitzonderingen, als hij zich uitsluitend met de min of meer juiste voorstelling der feiten bezig hield, zooals in de Archives du
| |
| |
Christianisme au 19e siècle van 27 November 1814 waarin hij een beoordeelig leverde van het werk van N. Chatelain: Histoire du Synode de Dordrecht considérée dans ses rapports réligieux et politiques de 1609 à 1619; Redevoering over Willem I, gelijk hij uit zijne briefwisseling nader gekend wordt (1842); Heiligerlee en Ultramontaansche kritiek (1868), en ook zelfs dan nog niet altijd, gelijk in zijn standaardwerk over den strijd tusschen Maurits en Barneveldt (Maurice et Barnevelt (1876) blijkt, wees hij ook hier telkens er op ‘dat er voor Overheid en Volk buiten gemeenschappelijken eerbied voor den Hoogsten Wetgever, geen cement ter vereeniging van vrijheid en gezag is’ (Voorrede voor het Handboek der Geschiedenis van het Vaderland V, VIII), ‘dat de liefde en de regtvaardigheid Gods zich aan natien in de wegen zijner Voorzienigheid niet onbetuigd liet; dat de lotgevallen van het Vaderland de kracht der toezegging, “Die Mij eeren zal Ik eeren” hebben getoond en bevestigd, dat ook deze waarheden uit den kring der gebeurde zaken waarin zij bij uitnemendheid voegen, niet behooren te worden geweerd: dat zij zijn doorloopende feiten, het merg en gebeente waardoor het gestel zamenhang en vastheid verkrijgt; de levensgeesten door wier adem het doode lichaam der Historie bezield wordt’ (t.a.p.).
Het verst is hij daarin gegaan in Ongeloof en Revolutie, in hetwelk hij aantoonen wilde, ‘dat er natuurlijk en noodwendig verband is tusschen ongeloof en revolutie, dat de richting welke ten gevolge der zelfverheffing van den mensch in staatsrecht en wetenschap, heerschappij voert uit verwerping van het Evangelie ontstaan, de grondslagen van waarheid en recht stelselmatig omgekeerd heeft, dat zij in haar hooggeroemden vooruitgang langs de baan van wettige gevolgtrekking naar volslagen ongodisterij en radicalisme vooruitgaat en dat, waar men de theorie beaamt er tegen de juistheid der toepassing geen behoedmiddel is dan in een gewelddadig stuiten van een naar zoodanige beschouwing alleszins rechtmatigen loop.’
Zijn portret is herhaaldelijk uitgegeven, in steendruk o.a. van J.H. Hoffmeister, C.C.A. Last, N.J.W. de Roode, W.C. Chimaer van Oudendorp e.a., in gravure door D.J. Sluyter, in ets door P.J. Arendzen en in houtsnede door X.A.R. Brend'amour.
Van Groens' werken heeft Mr. T. de Vries onder den titel Mr. G. Groen van Prinsterer eene bibliografie (1908) een beredeneerd overzicht gegeven, waarin ook vele geschriften die over hem handelen zijn opgenoemd. Daarvan is bij de samenstelling van dit overzicht gebruik gemaakt zoowel als van Groen's briefwisseling op het Rijks Archief en van de zeer belangrijke verzameling, die in het archief der familie van der Hoop van Slochteren wordt bewaard. Men zie echter ook nog voor wat Groen's letterkundigen arbeid betreft: Revue encyclopédique XXXII, 151; Bibliotheca critica nova I, 244; Marquard's kritische Vierteljahrsschrift 1860; Bakhuizen van den Brink, Ter nagedachtenis van Mr. J. Bake 16, 21; H.J. Polak in de Gids 1889, IV, 420; Herm. Peters, Hist. Rom. Belig. I, 112; Brieven van Mr. Isaac da Costa I, 59. Wat zijne historische geschriften aangaat Vaderl. letteroef. 1842, I, 496; II, 709; F. Rachfahl, in Historische Zeitschrift 3. F. II, 512; Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink uitg. d.S. Muller Fzn. (1906) 12, 111, 128, 136, 194, 195, 223, 224, 227, 239, 241, 245, 246, 280 (over Ongeloof en Revolutie) 284, 287, (over
| |
| |
Archives), 311, 314, 318, 325; W.G.C. Byvanck in de Gids 1899, I, 1; H.T. Colenbrander ald. 1906, IV, 293 en 495; D.C. Nijhoff, Staatkundige Geschiedenis van Nederland 443, 451; van Vloten in de voorrede voor het IVe deel der Geschiedenis van het Vaderland van Arend; Kernkamp, Van Wagenaar tot Fruin. Voorts Gedachten en beoordeeling bij en na het lezen van het werk van den heer G. Groen van Prinsterer den titel voerende: de Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst door eenen voorstander van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid (1837); Opzoomer, Politieke bijdragen (1849) 105; S.P. Lipman, De theocratie en het vertegenwoordigend regeeringsstelsel in brieven aan Mr. G. Groen van Prinsterer (Amst.-Zutphen 1849); J. Bakker Korff, Brieven aan een vriend te 's Gravenhage over de brieven van S.P. Lipman aan Mr. G. Groen van Prinsterer ('s Gravenh. 1849); Knoop in de Gids 1850, II584; des Amorie van der Hoeven ald. 1852, II, 409; Vreede ald. 1852, I, 384; van Koetsveld Snippers van de schrijftafel (1852); W. Siewertsz van Reesema, Groen van Prinsterer en zijne leer (Rott. 1853); Opzoomer, de Restauratie (1854); Koorders, de Antirevolutionnaire staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer uit de bronnen ontvouwd en ontwikkeld (1860; Bakhuizen van den Brink in de voorrede voor de hollandsche
vertaling van Motley's Rise of the Dutch Republic 1; J.T. Buys, Misverstand in de Gids 1865, III, 84; dez., Winter- en Zomerstormen in de Gids 1866, I, 20; dez., Zomer- en Winterstormen in de Gids 1866, III, 1; dez., de Ontknooping in de Gids 1866, IV, 447; dez., Dubbelzinnige Politiek in de Gids 1868, IV, 481; dez., Een Woordenrijk Parlement in de Gids 1870, I, 93; dez., Onze politieke toestand in de Gids 1870, IV, 523; A.v. der Linde, de Volte Face van Mr. G. Groen van Prinsterer in het najaar van 1866 (Utr. 1867); Tellegen in Ned. Spectator 12 Juli 1873; Buys, Een casus positie in de Gids, 1874, IV, 49; dez., Groen van Prinsterer, ald. 1876, II, 540; Fabius, Voorheen en thans. Het heden in het licht bezien van Mr. Groen van Prinsterer's werken (1886); Raabe, Mr. J.J.L. van der Brugghen herdacht (1887); Grashuis, de Leer van Groen van Prinsterer (1903); M.P. Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren, Kerk en Staat volgens Groen van Prinsterer (Gron. 1905); Fokkema, De godsdienstige en wijsgeerige beginselen van Mr. Groen van Prinsterer beschouwd en beoordeeld (1907).
de Savornin Lohman |
|