| |
[Gils, Antonius van]
GILS (Antonius van), geb. te Tilburg 29 Juli 1758, gest. te St. Michiels-Gestel in het seminarie Nieuw-Herlaar 10 Juni 1834. Zijne ouders waren Jan van Gils en Joanna Bruers. De lagere studiën deed hij aan het college te Turnhout, waar hij steeds in elke klas de eerste geweest is. Van 1777 af legde hij zich aan de leuvensche universiteit op de wijsbegeerte en de godgeleerdheid toe. Als student in de wijsbegeerte liet van Gils zich inschrijven in de pedagogie het Varken. Hier studeerde hij zoo sterk, dat men 's nachts op de deur zijner kamer het anagramma schreef: An sus non vigilat? Zou het varken niet waken? 10 Aug. 1779 behaalde hij bij de promotie tot het licentiaat onder 122 leerlingen de eerste plaats, waarom hij later algemeen bekend werd onder den naam ‘primus van Leuven’. In hetzelfde jaar ving hij de studie der godgeleerdheid aan, doch werd in 1780 tevens tot lector der wijsbegeerte aangesteld in het Pauscollege. 14 Juni 1783 werd hij te Antwerpen priester gewijd door den bisschop dier stad, J.Th.J. Wellens. Nu werd aan van Gils de leerstoel der godgeleerdheid aangewezen in 't z.g. Oratorie en vervolgens in de adellijke abdij St. Geertrui van de reguliere kanunniken van den H. Augustinus. 5 Juli 1785 werd hij licentiaat in de godgeleerdheid en koos tot zinspreuk: ‘Non nobis Domine!’ niet aan ons Heer! Onder Joseph II werd van josephistische zijde alles in het werk gesteld om den jeugdigen maar invloedrijken van Gils voor 's keizers plannen te winnen en werd hem zelfs een leerstoel in het Algemeen Seminarie aangeboden; professor van Gils weigerde echter beslist en standvastig. Bijtijds verliet hij Leuven en keerde naar het vaderland terug. Nu zouden zijne groote talenten aan het toenmalige
vicariaat van 's Hertogenbosch ten goede komen. 17 Juni 1786 werd hij benoemd tot assistent te Eindhoven, 8 Dec. d.a.v. tot rector van de bidplaats der ‘Zeven Weeën’ in de Vuchterstraat te 's Hertogenbosch, waar hij met grooten ijver de herderlijke bediening gedurende drie jaren waarnam. Intusschen werd in België door kardinaal van Frankenberg in 1790 de universiteit van Leuven hersteld. Vroegtijdig was van Gils van Leuven uit aangezocht, om naar de herrezen Alma Mater terug te keeren. In Maart 1790 kon hij de toestemming in zijn vertrek van den vicarius, Antonius van Alphen, naar Leuven berichten. Reeds in April was hij daar en trad op als professor der godgeleerdheid tevens als president van het Malderus-college en kanunnik der
| |
| |
collegiale kerk van St. Pieter te Leuven. Toen bij den val van de Republiek van het vereenigde België in 1790 Leuven gewonnen werd door den oostenrijkschen generaal Alvinzi, en deze gijzelaars van de stad eischte, telde men onder hen Antonius van Gils, die zich 2 Dec. vrijwillig had aangeboden. De kanunnik-president werd onder militair geleide naar Mechelen gevoerd, doch na eene afwezigheid van eenige dagen bevond hij zich weer te Leuven. Dewijl de haagsche Conferentie van 1790 in haar 3de art. ook bepalingen opnam over de universiteit van Leuven, werd van Gils 18 Dec. naar den Haag afgevaardigd om de belangen der universiteit te behartigen. Nauwelijks teruggekeerd werd hij in 1791 tot gewoon hoogleeraar aan 't Collegium Trilingue of Busleydianum benoemd, maar behield tegelijk het presidentschap van 't Malderuscollege. Dit werd in den fransch-oostenrijkschen oorlog van 1792 door de Oostenrijkers in een hospitaal herschapen. Begin 1794 werd van Gils tot proost en gewoon biechtvader van 't leuvensch Witte-vrouwen-klooster aangesteld. 7-9-11 Apr. van hetzelfde jaar hield de licentiaat in de godgeleerdheid de vereischte disputen ter verkrijging van 't doctoraat. Hoewel hij zijne thesen tot aller tevredenheid verdedigde en daardoor het recht ontving om den titel van doctorandus te voeren, is van Gils toch nooit doctor geworden, omdat de plechtige overreiking van den doctorshoed wegens den inval der Franschen niet heeft plaats gehad. Reeds 15 Juli 1794 bezetten dezen Leuven. Ook de colleges der universiteit werden tot bijdragen in de brandschatting gedwongen, doch de onbaatzuchtige president wist uit eigen middelen en door den steun zijner vrienden het Malderus-college onbezwaard te houden. Bovendien stelde zich van Gils met andere leden der universiteit
tot gijzelaars, die de Franschen vorderden voor de verdere betaling der opgelegde sommen. 14 Aug. 1794 werd hij gevankelijk naar Péronne in Picardië weggevoerd en onder strenge militaire bewaking op 't kasteel der stad gevangen gehouden tot 15 Oct. d.a.v. Toen de universiteit door de magistratuur van Leuven werd uitgenoodigd op 19 Jan. 1795 in feestdos tegenwoordig te zijn bij de inhuldiging des Redetempels, beantwoordde zij deze uitnoodiging op 17 Jan. met eene volstrekte weigering. Het waardig en onverschrokken antwoord was mede onderteekend door van Gils. Van begin Aug. tot 27 Sept. 1795 verbleef de ijverige priester als missionaris in Noord-Frankrijk. Zijn zielenijver kon van Gils bevredigen door vele kinderen te doopen en menig huwelijk in te zegenen. Kort na zijn terugkeer te Leuven werd van Gils tot Rector Magnificus der universiteit benoemd, terwijl in hetzelfde jaar 1795 ook nog zijne medewerking valt tot de opdelving der reliquieën van de oirschotsche kloostervoogdes, Maria Margareta ab Angelis, sedert 1663 in de doopkapel der bossche St. Jan begraven. In 1796 werd van Gils president van het St. Anna-college. In eene verklaring van 18 Apr. 1797 door v. Gils mede onderteekend maakt de universiteit bezwaar den gevorderden eed af te leggen op de Fransche Republiek en hare wetten, waaronder ook de burgerlijke constitutie der geestelijkheid. Tegen anderen verdedigde v. Gils zijne zienswijze in: Motifs de conscience, qui empéchent les ministres du culte catholique de faire la déclaration exigée par la loi du 7 vendémiaire an IV (1797). Deze brochure beleefde een 2de uitgaaf en werd in 't hollandsch verkort en vertaald onder den titel: Ontwerp van een antwoord van eenen priester van
| |
| |
Loven enz. Toen het Directoire het eedsformulier nog verscherpte en begon te woeden tegen de weigeraars, wist van Gils naar zijn vaderland te ontsnappen en bereikte 7 Dec. 1797 zijne geboorteplaats Tilburg. Reeds den volgenden dag begaf hij zich naar Boxtel tot Nicolaas Fr. du Messie, deken aldaar, tot wiens assistent van Gils door vicarius van Alphen (I kol. 81) was benoemd. Met opzet was met deze benoeming zooveel haast gemaakt om van Gils buiten de Emigranten te houden, die ook hier te lande werden vervolgd. 23 Dec. d.a.v. werd hij assistent te 's Hertogenbosch bij Joannes Bosmans, pastoor der St. Cathrien.
Tegelijk werd v. Gils eene andere taak opgelegd, die eene levenstaak voor hem worden zou: de oprichting van het Seminarie voor het Vicariaat van 's Hertogenbosch. Door de opheffing der universiteit van Leuven en haar Willibrordsof Bosch-college was dit voor de studie der theologie eene noodzakelijkheid geworden. De scherpzinnige v. Gils had die noodzakelijkheid voorzien. Daar de nood drong, werd de oprichting met spoed ter hand genomen. 1 Jan. 1798 huurde van Gils mondeling twee huizen te 's Hertogenbosch gelegen bij de groote Hekel, waarin 29 Jan. het seminarie geopend werd en 12 Febr. de eerste theologie-les gegeven. De eenige medehelper van v. Gils was de Maastrichtenaar Caspar Moser (zie dien naam in dit deel). Doelmatig kon de inrichting niet zijn. Reeds 15 Nov. 1798 werd het kasteeltje Nieuw-Herlaar of Halder onder St. Michiels-Gestel aangekocht om reeds aanstonds meer ruimte te hebben en gelegenheid tot verdere uitbreiding. 29 Mrt. 1799 werd dit gebouw door 32 theologanten betrokken. Nog in hetzelfde jaar werd v. Gils op zijn herhaald verzoek door den vicaris van het presidentschap ontheven tot 1806. De redenen van v. Gils waren, dat de tijdelijke zorgen ook voor de uitbreiding te veel tijd van hem vorderden, zijne gezondheid kwijnde en de benoeming van een dienstdoend pastoor uit het vicariaat de achting en belangstelling voor het seminarie zou verhoogen. Nog te veel werd dit als eene vreemde instelling beschouwd. Hoezeer hem dit griefde, blijkt uit een brief in 1803 aan een vertrouwden vriend gericht, waarin v.G. de merkwaardige woorden neerschreef: ‘Zoo gij er belang in stelt, ingelicht te worden over den staat mijner gezondheid, leg dan den vinger op het seminarie en gij zult den polsslag van mijn hart voelen.’ De nieuw benoemde president,
Matthaeus Burgers, oud-studiegenoot van v.G., destijds pastoor van Nuland, voelde echter het onaangename zijner hoogere betrekking. 13 Febr. 1806 werd hij benoemd tot pastoor te Geffen, en volgde van Gils als president hem op. Intusschen was het tijdvak van 1800-1806 het meest rustige van Antonius' veel bewogen leven geweest. In 1806 werd de last der twee onafscheidelijke vrienden, van Gils en Moser, verlicht door de benoeming van een professor der godgeleerdheid, J.H. Smits. In 't zelfde jaar werd v.G. uitgekozen om met de n.-brabantsche hoogere geestelijkheid en in haar naam Lodewijk Napoleon te begroeten, wat 17 Juli in den Haag plaats had. Groote bezorgdheid wekte bij den president het koninklijk besluit van 26 Febr. 1807, waarbij het genot der z.g. competentiën door de geestelijkheid afhankelijk werd gesteld van de benoeming der titularissen door den koning. Onvermoeid neemt van G. pen en reisstaf ter hand, memoriën worden opgesteld, verschillende vergaderingen belegd, doch hij had daarvoor de voldoening, dat het besluit einde 1807 werd geschorst, ofschoon
| |
| |
later nog moeilijkheid met eene benoeming voorkwam. Wantrouwend ook beschouwde v.G. de organisatie-commissie door den minister van eeredienst in 1809 benoemd. Hij duchtte, dat deze commissie te eigenmachtig buiten den Paus om de belangen van den r.-k. godsdienst zou regelen. Ten onrechte werd echter van Gils bij den koning beschuldigd de schrijver te zijn van: Brevis disquisitio circa constitutionale obedientiae et fidelitatis juramentum regni Hollandici, de naamlooze brochure, die de verontwaardiging der hofkringen in hooge mate wekte, doch ook tegelijk door de hoogere geestelijkheid niet het minst van N.-Brabant scherp werd afgekeurd. Toen echter v.G. door de commissie zelf werd aangezocht om zitting daarin te nemen, weigerde hij beslist. 27 Mrt. 1809 vereerde de vice-superior der Hollandsche Missie, mgr. Aloysio Ciamberlani, den president en het seminarie van Herlaar met zijn hoog bezoek. Niet minder vereerend was het bezoek, dat koning. Lodewijk Napoleon 20 Apr. d.a.v. aan het seminarie bracht. Alles was in en buiten het seminarie voor eene luisterrijke ontvangst in gereedheid gebracht. De goedaardige koning deed zich in al zijne minzaamheid kennen, beloofde zijne bescherming, zegde geschenken voor de kapel des seminaries, die nog aanwezig zijn, toe en liet de aangenaamste herinneringen aan zijn bezoek te Herlaar achter. Uit eene memorie over de oprichting en den staat van het seminarie door v.G. op verzoek van den vorst opgesteld blijkt, dat op dit tijdstip 54 studenten in het seminarie aanwezig waren, onder welke twee theologanten-leeraren. Toen het vicariaat van 's Hertogenbosch onder het bestuur van Napoleon kwam, braken droevige dagen aan. Tijdens de ballingschap van vicarius van Alphen, van 14 April 1810 af, werd van Gils met de
uitvoering der geestelijke rechtsmacht belast. 26 April verscheen Napoleon's decreet, waarbij het bisdom van den Bosch eigenmachtig werd hersteld, 6 Mei volgde de keizerlijke strafpredicatie tegen van Alphen en van Gils tijdens de beruchte audiëntie in 't gerechtshof te Breda verleend en 21 October werd Mathias F. van Camp door den keizer tot bisschop van 's Hertogenbosch benoemd. Als deze zijne komst in zijne ‘bisschopstad’ aankondigde, werd hem door v.G. een zeer gematigde brief geschreven, waarin hij dringend verzocht zijne komst uit te stellen, totdat de H. Stoel alles zou geregeld hebben met den keizer en van Camp als bisschop erkend, wat als zeer nabij werd voorgesteld. Van Camp begreep, dat men hem in het vicariaat als een indringeling beschouwde en antwoordde: Despectum hunc tacitus devorabo, stilzwijgend zal ik deze versmading verkroppen. 15 Jan. 1811 komt van Camp voor goed naar 's Hertogenbosch en berokkent den president vele moeilijkheden. In alle burgerlijke stukken werd v. Camp betiteld ‘bisschop van 's Hertogenbosch’, doch v.G. onthield hem dien titel met zorg in de correspondentie, die hij verplicht was te voeren, mondelings heeft hij nooit met den napoleontischen kerkvoogd onderhandeld. De studenten des seminaries kwamen in 1811 en 12 in groote moeilijkheid om de vrijstelling der militie te verkrijgen, die alleen door v. Camp te verkrijgen was. Dezelfde moeilijkheid deed zich voor met het ontvangen der wijdingen. Van keizerlijke zijde had men goed gezien, dat v.G. de eigenlijke ziel was van den tegenstand, dien van Camp alom in het vicariaat ontmoette. 15 Juni 1812 verscheen v.G. met Moser voor den prefect te 's Hertogenbosch om gedagvaard de orders van het
| |
| |
gouvernement te vernemen. De prefect deelde de beschuldigingen mede door 't openbaar ministerie tegen hen ingebracht, vooral, dat zij in 't seminarie een staatsgevaarlijke leer verkondigden en van Camp niet als bisschop wilden erkennen. De maire van St. Michiels-Gestel las daarop hun vonnis voor: binnen twee dagen hadden zij zich naar Mechelen te begeven en daar nieuwe orders af te wachten van den onderprefect. Van Gils werd tot Tilburg uitgeleide gedaan door J.H. Smits, professor te Nieuw-Herlaar. In afspraak met den provicaris droeg nu van Gils de uitvoering der rechtsmacht op Smits over. De twee ballingen kwamen 23 Juni te Mechelen aan, zij moesten binnen de stad blijven en iedere tien dagen voor den onder-prefect verschijnen. 27 Dec. werden zij verbannen naar Dijon. Hun medereiziger was Arnout Fr. Moors, kapelaan v. St. Jacob te 's Hertogenbosch, met zijn pastoor, Gerard Molenmakers, één der hevigste tegenstanders van v. Camp. Na eene moeilijke reis kwamen zij 28 Jan. 1813 te Dijon aan, waar zij zich alle weken eens op het stadhuis te vertoonen hadden. Bij Napoleon's val herwonnen zij 29 Jan. 1814 hun vrijheid, kwamen 18 Febr. te Eindhoven aan, betraden 22 Febr. het seminarie, waar alles vreugde en blijdschap was. Einde April werd ook de weergekeerde vicarius door een jubelende menigte ontvangen in het seminarie. De toestand dezer inrichting was door v. Gils' ballingschap, de plagerijen en vervolgingen door het gouvernement den studenten aangedaan zeer achteruit gegaan. Waren er in Oct. 1811 bij 't openen van den jaarlijkschen cursus 73 studenten aanwezig, op 5 Oct. 1812 daalde dit getal tot 19, op 26 Oct. d.a.v. was het 30, op 1 Nov. 34. Na weinige dagen gingen van Gils en Moser den Souvereinen Vorst, Willem Frederik,
huldigen. Moeilijkheden rezen op ook met de nieuwe regeering en wel reeds aanstonds over de bezoldiging der geestelijken (zie I kol. 600). Reeds voor de terugkomst van v. Alphen legde v.G. zijne bezwaren bloot aan den commissaris-generaal voor Binnenlandsche Zaken belast met de zorg voor den eeredienst. In Apr. 1815 scheef v.G. zelfs aan den vice-superior Ciamberlani te Munster, dat deze zich niet zou laten verschalken door een latere verklaring der gestelde eischen, dat hij zich zou wenden tot den H. Stoel om een vasten regel voor allen te erlangen. Dit alles geschiedde uit naam van v. Alphen. Ondertusschen hief de president zijn seminarie te Herlaar uit zijn verval op en nam daarenboven een groot aandeel in de stichting van het klein-seminarie eerst in 1815 gevestigd onder Berlicum, weldra overgeplaatst naar St. Michiels-Gestel. Omstreeks 1822 drong v.G. opnieuw aan bij Ciamberlani op de benoeming voor Holland van een bisschop in partibus infidelium thans nog meer noodig, omdat in geheel België alleen de prins-aartsbisschop van Mechelen, de Méan, eenigermate in de behoeften van Noord-Nederland kon voorzien. Zelfs te Rome bij de congregatie der kardinalen deed hij en de vicaris in 1823 hetzelfde. Bij de komst van Z. Exc., den graaf Mgr. Ignatius Nasalli, aartsbisschop van Cyr i.p.i. die in 1823 was gezonden om een concordaat te sluiten, ging v.G. naar den Haag om den afgevaardigde van den Paus te huldigen. Spoedig had hij diens volste vertrouwen en dat van zijn legatie-secretaris, den kanunnik Belli, gewonnen. Met den laatste geraakte hij zelfs in geregelde briefwisseling en gaf hem kostbare wenken. Van G. werd in zijn ouden dag zwaar getroffen door
| |
| |
de sluiting van het klein-seminarie te St. Michiels-Gestel. Onverwacht trof die slag hem niet. De altijd waakzame president had alles gedaan om die ramp af te weren, op menigvuldige reizen had hij overal de kerkvoogden tot eendrachtige samenwerking aangespoord. Groot vooral was de invloed, dien v.G. in die omstandigheden uitoefende op den grijzen aartsbisschop van Mechelen, op wien de vaders van het collegium philosophicum hunne hoop hadden gevestigd. De besliste en krachtige houding van dat hoofd der nederlandsche geestelijkheid was het gevolg van v.G.'s bemoeiing. Het onheil was echter niet te keeren, op 19 Sept. 1825 werd het klein-Seminarie verzegld. Ook het groot-Seminarie te Herlaar werd door dien slag getroffen, want het besluit van 11 Juli 1825 bepaalde, dat geen leerlingen in de seminariën mochten worden aangenomen dan die hunne studiën in 't collegium philosophicum hadden volbracht. Er bleef niets anders over dan na de humaniora aan eene latijnsche school te hebben volbracht, godgeleerd onderwijs te ontvangen van de pastoors. Op deze wijze genoten in 1827 52 studenten godgeleerd onderwijs buiten het seminarie. Ook daar bleven zij een voorwerp van bezorgdheid voor den president, die hun een levensregel voorschreef. Het adres der Provinciale Staten van Noord-Brabant 8 Juli 1826 gericht aan den Koning ten gunste van het klein-seminarie was mede gedeeltelijk aan v.G.'s bemoeiing te wijten. Gelijk de president niet stil zat, toen het concordaat van 18 Juni 1827 werd voorbereid, zoo verheugde hij zich over de sluiting daarvan en liet het seminarie prachtig illumineeren met ‘vijf duizend flikkerende lichtjes, welke den aanschouwer bijna beletteden zijne oogen hemelwaarts te verheffen, om in het verschiet eene in vuur getrokken W te
bewonderen’. Toen de buitengewone gezant van paus Leo XII, mgr. Francesco Capaccini, in October 1828 was aangekomen om de uitvoering van het concordaat te bewerken, ging v.G. hem begroeten. Koel was de eerste ontvangst, omdat Capaccini door de gouvernementbeambten kwalijk was ingelicht. Doch zijne zienswijze veranderde geheel, toen hij v.G. eenmaal had gesproken. De laatste quaestie, waarin v.G. gemoeid werd, was die van 't koninklijk placet op de preconisatie-bullen der drie benoemde bisschoppen in 1829. Hij werd er in betrokken door J.F. van de Velde, deken-pastoor van Lier, benoemd voor den zetel van Gent. De president adviseerde om het placet niet te vragen, en, werd het ongevraagd gegeven, dan het niet aan te nemen noch af te kondigen.
Sedert 1827 was bij den president een afnemen der geestvermogens merkbaar geworden, gelijk ook zijne lichaarskrachten afnamen. Wel bleef hij, in naam althans, het presidentschap tot zijn dood behouden, doch sedert 1831 was hem professor Philippus van de Ven als vice-president ter zijde gesteld. Heldere oogenblikken bleven hem ook over, wanneer zijne oude geestesgaven weer opleefden. Na dit lijden van ruim een zestal jaren overleed hij in het seminarie 10 Juni 1834 en werd 13 Juni begraven op het r.-k. kerkhof te Schijndel, neven vicarius van Alphen. De uitvaart in het seminarie had plaats 20 Juni, waarbij G.P. Wilmer, destijds professor des seminaries, later bisschop van Haarlem, de lijkrede hield. Jean F.M. Mourot vervaardigde een op het lijk genomen steendrukplaat. Naar dezen steendruk vervaardigde J.C.A. Hezenmans een portret, dat gereproduceerd voorkomt in Allard's na te noemen werk en thans in het seminarie te Haaren berust.
| |
| |
Behalve het bovengenoemde werk schreef van Gils: De twee cosijns, Eenvoudige samenspraaken over de religie-zaaken van dezen tijd (Antwerpen 1797); De gronden van het christen-catholiek geloof, tegenover de gronden der philosophie ('s Hertogenb. 1800); Analysis Epistolarum B. Pauli Apostoli et Epistolarum canonicarum (Leuv. 1816); Katholyk Meyerysch Memorieboek ('s Hertogenb. 1819).
De dag- en copieboeken met de uitgebreide correspondentie van v.G. berusten in het archief van het seminarie te Haaren bij Oisterwijk; zie verder: Allard, Antonius v. Gils ('s Hertogenb. 1875); G.P. Wilmer, Lijkrede op de ... Uitvaart van ... Anthonius van Gils ('s Hertogenb. 1834); R.K. Jaarboek voor het Koningrijk der Nederlanden 1835, 105-118; L.H.C. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 189-193; J.G. Lesage ten Broek De Godsdienstvriend XXXIII (1834) 38-42; Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden (Nijmegen 1903, 4); (P. Kersten) Journal Historique et Littéraire I (1834-5) 152, 622; Le Nouveau Conservateur Belge X, 481-92; J.A. Coppens, Nieuwe Beschrijving van het Bisdom van 's Hertogenbosch I, 328-33; (F.X. de Feller) Journal Historique et Littéraire 1794, II, 185, 6; Annuaire de l'Université Cath. de Louvain 1845, 151-68.
van Hapert |
|