gelukkig tehuis opende, doch deze beterschap was niet blijvend. Hij overleed te Rozendaal, waarheen hij tot herstel van gezondheid was vertrokken. 24 Juni 1862 werd op zijn graf een gedenkteeken, door zijn vrienden opgericht, onthuld.
Wat ons in de Génestet het meest aantrekt, is zijn geheel zich geven als oprecht en beminnelijk mensch; natuur en waarheid staan bij hem op den voorgrond; hij heeft een afkeer van gemaakte deftigheid, stijfheid en schoolsche geleerdheid. Zijn eerste gedichten zijn hier en daar nog zeer rhetorisch, bij zijn verdere ontwikkeling verdwijnt dit gebrek meer en meer. Toch heeft de Génestet, ook naar zijn eigen meening, nooit zijn vollen groei bereikt. Zijn Eerste Gedichten en Laatste der Eerste bevatten vooral intieme poëzie, onderonsjes, zooals hij ze noemt. In een bijlage bij zijn Laatste der Eerste spreekt hij over de eischen, die men aan deze soort van poëzie kan stellen. Een andere geest dan uit deze gedichten spreekt uit zijn Leekedichtjes. Hierin werpt hij zich in den theologischen strijd van dien tijd en kiest zeer beslist partij voor de moderne richting. Hij plaatst zich op het standpunt van een leek, niet van predikant. Vele van deze kleine gedichtjes zijn gemeengoed geworden. De Génestet was bij zijn leven populair en is ook bij het nageslacht populair gebleven, vooral bij de vrijzinnige protestanten. Door de mannen van 80 is hij niet op zijn juiste waarde geschat, zijn naam is o.a. door Kloos en van Eeden een enkele maal terloops genoemd, overigens is hij door hen genegeerd.
De Eerste Gedichten (Amst. 1851) verschenen aanvankelijk zonder den Sint Nikolaasavond, welk gedicht eerst in den 2den druk (Amst. 1860) werd opgenomen, daarop volgden Leekedichtjes (Haarl. 1860) en Laatste der Eerste (Amst. 1861), een verzameling van de verspreide gedichten uit de jaren 1854-1860. De werken van de Génestet zijn bij herhaling in het licht gegeven. Na zijn dood werden zij verzameld en met een levensschets uitgegeven door zijn vriend C.P. Tiele (Amst. 1869). Deze uitgave bevat ook de bekende rede over Kinderpoëzie, die de Génestet in 1857 te Rotterdam had gehouden. In 1894 werden de Leekedichtjes met een commentaar uitgegeven door H.U. Meyboom.
B. Taurel, D.J. Sluyter, P.J. Arendzen en W. Steelink hebben zijn portret gegraveerd, de eerste voor Aurora, 1885, de laatste voor de uitgave zijner dichtwerken in 1869.
Vgl.: behalve de genoemde levensschets van Tiele, Pierson in de Levensb. Letterk. 1862, 147 (in het Reper. van Petit ten onrechte aan Busken Huet toegekend); ten Brink, Gesch. der Noord Ned. Letterk. in de XIXde eeuw (Amst. 1889) en Petit Repert. 1271. In 1911 herdachten verschillende tijdschriften en dagbladen (Gids, Juli 1911, Eigen Haard, Juli 1911, Ploeg 4de jrg., Handelsblad, 2 Juli 1911 Ocht., N. Rott. Ct., 2 Juli 1911 Ocht.) den 50-jarigen sterfdag van den dichter, terwijl te Bloemendaal een herinneringsbank werd geplaatst. De rede, door J.B. Schepers bij die gelegenheid gehouden, waarin hij vooral de betrekking tusschen de Génestet en Bloemendaal deed uitkomen, werd te Haarlem uitgegeven. Over de verhouding van de Genestet en de Nieuwe Gids schreef J.N. van Hall in de Gids van Juli 1911. In de Gids van 1876 trok J.H. Hooyer in het artikel Bij het graf van twee dichters een parallel tusschen de Génestet en Alfred de Musset.
Scholte