sche school, om op 17-jarigen leeftijd, 1 Sept. 1819, te Leiden student in de letteren te worden. Als zoodanig behaalde hij in 1822 een tweeden prijs met zijn antwoord op een prijsvraag der litterarische faculteit te Groningen over het gezag en de macht van den hoogepriester bij de Hebreeuwen, en 3 jaren later den eersten prijs aan dezelfde academie voor het beantwoorden eener mathematische prijsvraag. 21 Sept. 1827 promoveerde hij met eene latijnsche dissertatie over de Arithmetica van Theon Smyrnaeus. Met voordeel te Leiden privaatlessen gevende, bedankte hij in 1830 voor het rectoraat te Kaapstad, hem door de leidsche litterarische faculteit aangeboden, maar hij nam in hetzelfde jaar de uitnoodiging aan van Dr. P. de Raadt om onderwijs te geven aan het instituut Noorthey. Daar 3 jaren werkzaam geweest zijnde, richtte hij te Leiden een paedagogium op, dat zijn grootsten bloei bereikte tusschen de jaren 1845 en 50, toen de toelating tot de hoogescholen door een staatsexamen bemoeilijkt werd. De afschaffing van dit examen deed het aantal leerlingen verminderen, geldelijke zorgen gingen het hoofd der instelling, die allerminst een goed financier was, kwellen, zoodat hij in 1856 de benoeming tot rector van het te Alkmaar opgerichte gymnasium aanvaardde. Hij was daar reeds
gunstig bekend, omdat eenige jongelieden uit die stad te Leiden door hem tot de academische studie voorbereid waren. Toen Alkmaar in 1867 eene Rijks hoogere burgerschool verkreeg, onder voorwaarde, dat het gymnasium weder eene latijnsche school zou worden, zoodat de lessen der beide inrichtingen elkander konden aanvullen, bleef d.G. rector, totdat de wet op het hooger onderwijs in 1880 de latijnsche school vernietigde; men liet hem echter tot 1 Jan. 1889 aan het hoofd eener klasse voor oude talen, hem tot zijn dood in het genot latende van vrije woning en eene jaarwedde van ƒ 1650.
Had d.G. te Leiden zijn ijver betoond door het houden van volksvoorlezingen, het lidmaatschap van de plaatselijke schoolcommissie, van het Nutsbestuur en het Onderwijzersgenootschap, en was op zijn aandrang in 1852 door het departement van het Nut eene kweekschool voor onderwijzers geopend, ook te Alkmaar onderscheidde hij zich spoedig: hij bracht in het Natuur- en Letterk. Genootschap een frisschen, meer wetenschappelijken geest, gevolgd door toenemenden bloei; bij het Nutsbestuur bracht hij reeds in Nov. 1859 het wenschelijke ter sprake om, als van ouds, den Ontzetdag weder jaarlijks te vieren; door samenwerking van het Nut en de rederijkerskamer geschiedde zulks in 1880 luisterrijk, en daarna kwam tot hetzelfde doel eene vereeniging tot stand, waarvan hij de secretaris werd, zooals hij zulks ook was van de algemeene commissie voor de viering van het derde eeuwgetijde in 1873 en de stichting van het 3 jaren later onthulde gedenkteeken. Van 1874 tot zijn overlijden is d.G. ook lid der commissie van toezicht op het Stedelijk Museum geweest.
Hij is 6 Aug. 1829 gehuwd met Maria Johanna van Es, geb. te Rotterdam 1809, overl. te Alkmaar 1874, dochter van Pieter v.E. en Krijna Maria Schouten, die hem 3 kinderen heeft nagelaten.
Zijn portret bestaat in steendruk door J.P. Berghaus en in lichtdruk in de Feestgave ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het alkmaarsche Nat. en Lett. Genootschap.
De G., die reeds in 1836 tot lid van de Maatsch. der Nederl. Letterk. benoemd werd, heeft geschreven: Grafdicht op G.J. Koning (1823);