[Fries, Maerten Gerritsz.]
FRIES (Maerten Gerritsz.), of Vries, van Harlingen, overl. 1647, kwam 22 Juli 1622 als matroos in Indië en was in 1640 als schipper en landmeter op Formosa, van welk eiland hij onder gouv.
Traudenius een kaart vervaardigde. Bovendien schreef hij eenige zeilaanwijzingen voor de vaart op China, Japan, de Filippijnen en het Zuidland. Onder Hendrik Harousé maakte hij in 1642 de verovering van de spaansche vesting Ke-lung op Formosa mede. Hij zeilde in 1643, steeds in dienst der O.-I. Comp. en op last van gouvern.-gen. van Diemen, als commandeur, met de ‘Castricum’, kapitein Pieter Willemsz. Knechtjens, en de ‘Breskens,’ kapitein Hendrik Cornelisz. Schaep, van Ternate, om de ligging der noordelijke eil. van Japan op te nemen. Hij bezocht Jesso en Sachalin, ontdekte Staten- en Compagniesland, gaf zijn naam aan de tusschen die eilanden (Iturup en Urup) aanwezige straat en bracht verschillende kusten met merkwaardige juistheid in kaart. De fransche zeevaarder la Pérouse stelt hem onder de uitmuntendste zeelieden van zijn tijd en de indische regeering wist hem reeds als zoodanig te waardeeren. Hij huwde te Batavia in April 1639 met Josina de Frese, j.d. van Gent en hertrouwde in Jan. 1647 met. Catharina van Goch, van de Weert.
Hij overleed in datzelfde jaar op een expeditie tegen Manilla, waarbij hij als admiraal het bevel voerde, na een paar jaren te voren een kleine onderneming derwaarts met goeden uitslag geleid te hebben, waarbij N.-Guinea en de Ladronen werden aangedaan.
Zie: Nachod, die Bezieh. der N.O.-I. Komp. zu Japan (Diss. Rostock; Berlin 1897); P.A. Leupe, Reize van M.G. Vries in 1643 naar het Noorden en Oosten van Japan, volgens het journaal gehouden door C.J. Coen op het schip Castricum (Amst. 1858); dez. in Fr. Volksalm. 1859, 117; dez., De reizen der Nederlanders naar Nieuw-Guinea in Bijdr. i. d.T.L. en V. 1875, 184-187; Navorscher 1865, 248; La Pérouse, Voyage autour du monde (Paris 1797); P.A. Tiele, Bibl. v.L. en V. (Amst. 1884) [198]; P.F. von Siebold, Nippon (Würzburg, Leipzig 1897); Eigen Haard 1897, 100.
Mulert