[Floris IV, Florentius]
FLORIS IV, (Florentius), zoon van graaf Willem I en Aleid van Gelre (1) (I kol. 70), geb. 24 Juni 1210, ov. 19 Juli 1234 en te Rijnsburg in de abdijkerk begraven. Hij volgde in 1222 zijn vader als graaf van Holland en Zeeland op en stond onder voogdij van graaf Boudewijn van Bentheim (I kol. 441), welke op naam van zijn pupil Westkapelle en Domburg met stadsrechten begiftigde (1223), aldus voortgaande op den weg, ingeslagen door graaf Willem I, welke reeds in 1217 Middelburg van rechten voorzien had. Drie jaar later (1226) werd de oude twist bijgelegd, die de hollandsche graven met de bisschoppen van Utrecht hadden over het afdammen van den Rijn bij Zwammerdam en over het gemeenschappelijk bezit van Friesland beoosten Flie, met welk laatste gebied Floris kort daarna zijn broeder Otto, den lateren bisschop van Utrecht, beleende. In 1227 zond Floris den bisschop, Otto II van der Lippe, hulptroepen tegen Koevorden, in welken oorlog deze kerkvorst bij Ane sneuvelde. In hetzelfde jaar betoonde Floris, na eenig tegenstribbelen, den graaf van Vlaanderen leenhulde voor Zeeland, zoodat gedurende zijne regeering de verhouding met den Vlaming goed bleef. Van groot belang was het dat in 1230 Dirk, heer van Altena, zich leenman van graaf Floris verklaarde voor zijne goederen in het land van Altena en den Bommelerwaard gelegen; de grenzen van het graafschap Holland werden hierdoor niet weinig uitgezet. In 1234 vertrok Floris met zijn neef Otto II, graaf van Gelre, en een stoet hollandsche edelen naar de streken aan de Elbe om de Stadingers te onderwerpen, bij welken tocht o.m. heer Willem van Egmond sneuvelde. De graaf vond nog hetzelfde jaar den dood in een steekspel, dat ergens in Picardië werd gehouden; de juiste plaats is tot nog toe onzeker (Noyon of
Corbie?). Hij huwde, volgens de bepaling daaromtrent reeds in 1214 gemaakt, met Machteld van Brabant, (zie dit deel), weduwe van keizer Otto IV (ov. 1218) en dochter van hertog Hendrik I, en won bij haar: