| |
[Edzard I, ]
EDZARD I, graaf van Oostfriesland, bijgenaamd ‘de Groote’, geb. 14 Febr. 1462, overl. 15 Febr. 1528 te Emden. was de tweede zoon van Ulrik Circksena, hoofdeling, sinds 1464 graaf van Oostfriesland, en Theda Ukena. Zijn oudere broeder Enno was kort na zijne terugkomst van eenen bedevaartstocht, door een ongeluk, omgekomen. Ook Edzard. wien, evenals den jongeren Uko, nog vóór Enno's vertrek naar Palestina aandeel aan de regeering was gegeven, maakte zulk eenen tocht naar het Oosten, waar hij tot ridder van het Heilige Graf werd geslagen. Na zijn terugkeer wist hij, met medewerking der Groningers, een oorlog bij te leggen, waarin zijne moeder Theda gewikkeld was met den bisschop van Munster. Na haren dood (1494) werd Edzard I bevestigd in de regeering, feitelijk reeds in 1491 aanvaard. Zijn bestuur in Oostfriesland, gedeeld met zijn broeder Uko, tot diens dood in 1507, staat, ondanks het zelden zwijgende wapengekletter, gunstig bekend, vooral door eene goede wetgeving.
Doch voor ons land wordt hij vooral van belang door zijne inmenging in de groningsche zaken. Deze had plaats sinds de Groningers, met name uit de Ommelanden, zich tot hem wendden om geldelijken bijstand, noodig om de schuld aan Fox te betalen (I kol. 891). De graaf was genegen 4500 gulden te leenen, op voorwaarde van zeer spoedige terugbetaling, bij gebreke waarvan gijzelaars moesten worden gesteld. Sinds ook zal hij, in verband met het streven van Albrecht van Saksen en diens gezindheid jegens Groningen, zijne plannen gemaakt hebben ten opzichte van deze stad, waartegen hij, toen het geld niet spoedig genoeg uitgekeerd werd, opgestookt ook door verschillende bij hem in gijzeling verkeerende Ommelanders, dan ook weldra optrad. Daartoe verbond hij zich met Wilwolt van Schaumburg, den saksischen stadhouder van Friesland. Noch bij het toen (13 Aug. 1498) te Sneek gesloten verdrag, noch bij de in het najaar gevolgde besprekingen met de saksische huldigingscommissie van Pflug c.s., kwam het evenwel tot eene nadere omschrijving van Edzards positie tot den Gubernator van Friesland. Maar samen begonnen zij den krijg met Groningen, ondanks de intrigues van Philips van Bourgondië en de bemiddelingspogingen van den bisschop van Utrecht, welke laatste slechts een kortstondigen wapenstilstand kon bewerken. Doch weldra moesten de wapenen beslissen. Ook van oostfriesche zijde werd, mede op aandrang van Fox, deel genomen aan het beleg van Leeuwarden, dat in Oct. 1498 eindigde met eene, door Edzards aanvoerder Nijkamer bewerkte, capitulatie.
Doch de daarop gevolgde schorsing was van korten duur. Weldra viel evenwel bovengenoemde saksische aanvoerder bij Kropswolde, nadat hij en een ander bevelhebber der saksische garde, Schlenitz, in Oostfriesland in de winterkwartieren hadden gelegen. Had de graaf diens val niet kunnen voorkomen, ten aanzien van den laatste was hij gelukkiger geweest, daar hij hem, toen een twist tusschen de vreemde soldeniers en burgers van Emden was uitgebroken, uit de handen van dezen wist te redden.
Ook gedurende den wapenstilstand was Edzard zijne aanspraken op het Oldambt blijven handhaven. Want dat kwartier met Bellingwolde en Blijham was het gebied, dat hij als schadevergoeding voor de den Groningers vroeger verleende hulp eischte. En het kwam in 1499 zoover, dat,
| |
| |
na verovering van den Pekelborch, daarna van Oterdum en ten slotte van Appingedam, de bevolking der genoemde landschappen hem trouw moest zweren. Albrecht verpandde ze aan Edzard tegen eene som van 16000 goudgulden (Leeuw. 8 Oct. 1499). Wederom echter trachtte de Bisschop, die ook te Woerden, eveneens door Edzard bijgewoonde, besprekingen tusschen de partijen had doen houden, tusschen beiden te komen en eene van de voorwaarden, op de vergaderingen te Leeuwarden en vooral in het Gerkesklooster voorgesteld, was, dat Edzard de Ommelanden zou ontruimen en de stad daarentegen voor zijne vorderingen op deze borg zou blijven en de haar vijandige edelen met rust laten. Onder den aandrang der gilden verkozen echter de groningsche dertienmannen den oorlog, doch hun veldheer Ulrik v. Dornum (zie kol. 43) stiet voor Appingedam het hoofd. Edzard, die zich tegelijk tegen den hertog v. Lauenburg te verdedigen had en daarom naar zijn land was teruggekeerd, wist een goed deel van Ulriks troepen in zijn dienst te lokken. Hertog Albrecht had inmiddels, rekenend op Edzards ongelegenheid, daarvan gebruik willen maken om den graaf te bewegen zijn leenman voor Oostfriesland te worden, doch hij slaagde hierin niet, ook al had Edzard in den Haag (25 April) den hertog als gubernator van Friesland erkend; uitdrukkelijk waren daarvoor in ruil alle den graaf door den Keizer geschonken rechten en voorrechten bevestigd. Ook te Emden, waarheen de hertog zich begaf, was zijn moeite vergeefsch. Wel werden ook daar de voor het uiterlijk goede betrekkingen bevestigd, waar reeds te Leeuwarden Edzard en Uko den ‘eeuwigen’ gubernator en potestaat den eed van trouw hadden afgelegd, met erkenning intusschen van Edzards rechten, ook op de bezette Ommelanden, als waarborg voor de den
graaf verschuldigde geldsom.
Het jaar 1500 brak aan en daarmee, in het voorjaar, nieuwe krijg. De Groningers openden den veldtocht met een aanval op Appingedam, doch Edzard snelde toe tot ontzet. Op zijne komst braken de Groningers ijlings het beleg op, maar de graaf achtervolgde en versloeg hen totaal. De plotseling in Friesland uitbrekende opstand schonk hun evenwel nieuwen moed. Doch reeds naderde de onderdrukker van dien opstand. Edzard, die naar alle zijden boden gezonden, doch voor het overige eene afwachtende houding aangenomen had, sloot zich met de zijnen nog wel niet bij diens voorhoede onder Erik van Brunswijk, maar toch zeker wel bij Albrecht zelf aan. In verscheidene schermutselingen hadden zij succes tegen de Groningers, wier laatste hoop vernietigd werd door den slag bij Bomsterzijl (I kol. 62). Want nu waren zij van de Friezen gescheiden, die weldra ook het beleg van Franeker moesten opheffen. Kort na zijn, daarop gevolgd, doch vruchteloos beleg van Groningen overleed Albrecht, die, ziek geworden, zich, op raad van Edzard, naar Emden had laten vervoeren. Niet lang voor zijn dood had de oude hertog zijn zoons aangemaand den graaf in eere te houden.
Te Wezel kwam het dan ook in Nov. 1500 tot eene voorloopige bevestiging van de saksischoostfriesche verhoudingen. Toen de saksische vertegenwoordiger Thurn naar Duitschland vertrok, nam zoolang Edzard voor hem de zaken der Ommelanden waar, Dewijl de edelen Edzards zijde kozen, ontstonden er opnieuw moeilijkheden, daar de Groningers besloten zich zelven recht te verschaffen.
Met nieuw aangeworven, uit Gelre gekomen benden vielen zij Appingedam aan, dat zij zeven- | |
| |
maal bestormden. Telkens echter werden zij afgeslagen; meer succes hadden zij met Dijkhuizen en Delfzijl. Nu naderde Edzard zelf tot ontzet van Appingedam. Met 1400 soldaten en 2500 boeren uit Oterdum opgerukt, greep hij den vijand aan, die totaal geslagen en tot op Groningen teruggeworpen werd. Van den anderen kant rukte van Leisnig, de saksische stadhouder van Friesland, de Ommelanden binnen en vereenigde zich te Winsum met de troepen van Edzard. Opnieuw werd de hoofdstad ingesloten. Echter dwong een vijandige inval van Hendrik van Brunswijk en Johan van Oldenburg in Oostfriesland graaf Edzard van Groningen af te trekken. Hierop kwam nog, vóór het jaar 1501 ten einde was, door stichtsche bemiddeling, eene wapenschorsing tot stand, waarbij de Saksen en Oostfriezen de door hen bezette plaatsen bewaarden, doch beide partijen hunne troepen afdankten of terugtrokken.
Dit is de wapenstilstand, die telkens weer verlengd werd, tot 1504 en 1505 toe, maar tot overeenstemming kwamen de partijen niet, daar de saksische eischen den Groningers te zwaar waren. Anderzijds gaf Sicke Benninge, ooggetuige van al die beroerten, graaf Edzard de schuld van het doen mislukken der vredespogingen, ten eigen bate, doch ten koste van Groningen, waarop hij dus ook toen plannen zou hebben gekoesterd.
Met de saksische hertogen stond Edzard te dien tijde op goeden voet; Hendrik was, nadat hij het gehate Friesland voor goed den rug had toegekeerd, zelfs eenige dagen zijn gast te Appingedam. Ook door of namens diens opvolger, George, werd gewerkt aan pogingen tot eene blijvende overeenkomst tusschen de twistende partijen, doch ook nu was een wapenstilstand het voornaamste resultaat. Deze duurde tot 1 April, maar eene verlenging tot Febr. 1506 stonden Edzard en de Saksers den Groningers niet toe, die op hun beurt de hun gestelde vredesvoorwaarden niet wilden aannemen. Doch ook Edzard en George wantrouwden elkaar. De laatste hoopte immers, dat het door hem in 1505 verkregen, doch nog geheim gehouden keizerlijk mandaat nog eens tot uitvoering mocht komen, waarbij de graaf gelast werd de leenheerlijke rechten van den hertog gubernator ten volle te erkennen en dezen den nog steeds nagelaten huldigingseed te zweren; de Oostfries wenschte zijnerzijds niets liever dan het Oldambt met Appingedam en de Ommelanden, van de Eems tot het Groningerdiep, als leen des gubernators in erfelijk bezit te krijgen, in de hoop aldus oostelijk Groningen met Oostfriesland te vereenigen, het laatste als rijksleen, het eerste dan als leen van dien gubernator.
De zaak zou echter eene voor de Groningers verrassende wending nemen. Tengevolge blijkbaar van een twist tusschen den saksischen veldoverste Veit von Draxdorf (kol. 410) en graaf Edzard trok de laatste zijne troepen terug naar Appingedam en ging zelf weer naar Oostfriesland, een en ander tot groote teleurstelling van Veit en de Saksers in het algemeen, die echter de stad ingesloten hielden. Tevergeefs zocht evenwel de veldoverste de in het nauw gebrachte Groningers voor zich te winnen. Nu dezen ook den bisschop niet recht meer vertrouwden, wendden zij zich tot Edzard, geen anderen uitweg meer ziende. Na een voorloopig gesprek te Tjamsweer kwam het op 17 April tot eene overeenkomst. Eene week later werd het vergelijk, van weerszijden bezegeld, namens Edzard en zijn broeder geteekend.
De inhoud kwam hoofdzakelijk hierop neer, dat de graven Edzard en Uko, in naam van
| |
| |
het Rijk, bezit van de stad zouden nemen Zij zou eene grafelijke bezetting van 800 tot 1000 man innemen, verder graaf Edzard huldigen voor de poorten, vóórdat hij binnentrok; ook hem de regeering over de Ommelanden toestaan. Hij zou zijn best doen voor de stad bij de beslissing over de vijandelijkheden met de Saksers, die overgelaten zou worden aan eenige rijksvorsten. Onder de overige bepalingen was vooral van belang, dat het stapelrecht aan Groningen en Appingedam gelaten werd.
Zoodra dit verdrag, onderteekend en bezegeld, aan Edzard overhandigd werd, trok hij met 5 à 600 Oostfriezen en eenige vreemde huurlingen over de Eems, kwam 30 April te Appingedam en den volgenden dag voor Groningen (zie kol. 43). 2 Mei hoorde de graaf in de Martinikerk eene plechtige mis aan. Dan werd onmiddellijk begonnen met de oprichting van een nieuw kasteel, aan de zuidoostzijde der stad. En bij eene samenkomst in het klooster Aduard (aanvang Juli) van den nieuwen saksischen stadhouder, Stolberg, met Edzard stemde men er in toe, dat de laatste, tot de beslissing, over de moeilijkheden tusschen den bisschop en den hertog te nemen, in het rustige bezit van de stad zou blijven en als hertogelijk stadhouder de regeering over de landen tusschen de Eems en de Lauwers zoo lang zou behouden, tot daarover de genoemden overeenstemming hadden verkregen en de hertog de Edzard vroeger voorgeschoten som zou hebben terugbetaald. Dat die som, die ten slotte tot 3000 gulden gestegen was, moeilijk en misschien wel onmogelijk kon worden afbetaald, was den Graaf, die, al zou hij later Groningen moeten opgeven, bij zich zelf niet geneigd was zijne bezittingen van het Ommelandergebied als waarborg daarvoor op te geven, nog zoo onaangenaam niet.
Toen de Ommelanders vernamen, dat de graaf door hertog George als stadhouder was aangesteld, begonnen velen hunner te morren en weigerden den eed aan de Saksers, daar zij wel Edzard wilden, doch niet als dienaar van een ander. Hierdoor, en doordat de hertog het door Schleinitz met Edzard getroffen vergelijk nooit geratificeerd heeft, stond de heele overeenkomst op losse schroeven.
Toch bleef zij nog van kracht tot 1514. In die jaren zou dan de graaf ook in Groningen eene munt hebben laten slaan, met het opschrift ‘Edzardus Comes, conservator Groningae’ tot ergernis der Saksers, die de munt in Friesland bew. Lauwers verboden; trouwens een schrijver als Mr. H.O. Feith gelooft niet aan het slaan van die munt. Verder werd het geschokte financiewezen hersteld. Voor goede rechtspraak werd zorg gedragen en ook hier wist Edzard door tact en menschenkennis weldra groote populariteit te verwerven. Intusschen wendde zich George met klachten over Groningen tot den Keizer, doch de Rijksdag v. Constanz, waarop ook twee afgevaardigden van Edzard verschenen, bracht de zaak niet verder.
Evenmin deed dit de utrechtsche bisschop, al werden daartoe Edzard en Groningen door paus Julius II naar Leuven ontboden. Ook te Schuttorf en dan te Munster werd gewerkt aan eene verzoening tusschen Edzard en George, doch steeds zonder resultaat, De eerste ging in Groningen rustig zijn gang, bracht ook daar, gelijk in zijn eigen land, het rechtswezen op beteren voet, bepaalde de tollen enz.
Doch de saksische hertog gaf den moed niet op, vooral niet, nadat een voorstel tot vreedzame overgave in 1509 onbeantwoord was gebleven. Twee jaar later, bracht hij opnieuw klachten tegen
| |
| |
Edzard en Gron ngen te berde bij den Keizer, die nu te Neuss eene commissie tot onderzoek instelde.
In het voorjaar werd Edzard door den Keizer naar Augsburg gedaagd, doch hij zond een of meer afgevaardigden, daar hij zelf door ziekte verhinderd was of heette. Wel verscheen hij, 10 Maart 1513, te Munster, al nam hij geen deel aan de beraadslagingen, daar George afwezig was; hij liet zich daarbij vertegenwoordigen door Chr. von Taubenheim, Veit von Draxdorf, Puck e.a. Ook hier kwam het niet tot eene oplossing, evenmin als in Juli te Rothenberg, al scheen men daar over den afstand der Ommelanden door Edzard elkaar ietwat genaderd. Doch George had zijne krijgszuchtige plannen al te ver uitgebreid. Wat Edzard, bedreigd met 's Keizers ongenade, wellicht nog zou hebben toegegeven, verijdelden evenwel de groningsche afgevaardigden, terwijl ook in Stadthagen (25 Oct.) slechts weinig bereikt werd; immers slechts dat, dat de graaf van de, uit de Ommelanden getrokken schattingen bereid was, den hertog rekenschap te geven. Dit werd, ook door toedoen van eenige rijksvorsten, overeengekomen, in de hoop dat de partijen aldus nader tot het doel zouden komen. Terwijl men nu echter in het klooster Aduard aan dat werk bezig was, verscheen een keizerlijk mandaat, dat door Maximiliaan reeds 21 Sept. 1512 onderteekend, doch achtergehouden was in de verwachting van eene vreedzame verzoening der partijen. Volgens dit mandaat nu moest de graaf den hertog als erfstadhouder van alle friesche landen, Oostfriesland zelfs niet uitgezonderd, als zijn leenheer erkennen, van hem het stadhouderschap over de Ommelanden aannemen en deze terstond weer opgeven, wanneer hij op het punt van zijn voorschot bevredigd was. Zoo ongunstig was dit stuk voor Edzard, dat onmiddellijk de bijeenkomst te Aduard werd opgeheven; hierop werd hij, wegens ongehoorzaamheid, in den rijksban gedaan.
Oude vijanden maakten nu van de prachtige gelegenheid gebruik om hem aan te vallen, onder voorwendsel van uitvoering van den rijksban, die Edzard immers tot rebel stempelde.
Van de eene zijde door de Oldenburgers met hunne bondgenooten, van de andere door de Saksers besprongen, geraakte de graaf in eene netelige positie. Zoowel Bentheim als Edzard namen werfofficieren in dienst, zoo laatstgenoemde een zekeren Rudolf v. Munster, vroeger uit zijn ambt van drost te Koevorden ontzet en daarom nu wraaklustig. De Groningers, beducht dat de overmacht den Oostfries te sterk zou worden, werden aangemoedigd en aangespoord een oproer in 't Westerlauwersche te bewerken. Echter werd eerst nog een wapenstilstand gesloten, die evenwel, 16 Jan. 1514 afliep. Naar den vorm ontving nu Edzard van verschillende vorsten een veetebrief, zoo ook van George. Diens veldheer Leisnig rukte met 4000 man verwoestend het Oldambt binnen en trok dan over de bevroren Eems, Groningerland in; alles verwoestte hij te vuur en te zwaard, doch hij nam den slag niet aan, dien de graaf hem aanbood, trok veeleer op Oldenburg terug, toen de Brunswijkers nog niet opdaagden en de dooi weer inviel. Hier verscheen, aanvang Febr., ook George zelf, terwijl Edzard van alle zijden den tegenweer voorbereidde.
Intusschen werd ook Groningen weer met den rijksban bedreigd, zoo het niet onmiddellijk graaf Edzard verliet en hertog George als stadhouder erkende; de rijksban tegen den eerste werd daar tevens bekend gemaakt. Maar ondanks alle beloften, zelfs om die stad tot de hoofdstad
| |
| |
van heel het toekomstige saksische Friesland te bevorderen, bleef zij den graaf trouw. Ook de bisschop van Munster deed nog eene poging, en wel te Meppen, om de partijen tot elkaar te brengen, doch alle hoop op vrede bleek ijdel.
14 Febr. viel intusschen Leisnig met de z.g. ‘zwarte garde’ van het Oldenburgsche uit binnen, doch wachtte verder na eenige stroop- en plundertochten, de komst van den hertog van Brunswijk af. Edzard zelf verscheen middelerwijl in Groningen om de noodige maatregelen ter verdediging met de ingezetenen te treffen, doch hij keerde spoedig naar Aurich terug. Zoo woedde in Oostfriesland zoowel als in Groningen de kleine oorlog voort, met wisselend succes, later zelfs tot voordeel van Edzard, althans in Groningerland, van hem en van zijn nieuw benoemden commandant Otto von Diepholt (zie art.).
Intusschen voerden de keizerlijke gezant, de graaf van Königstein, en Edzards vertegenwoordigers opnieuw besprekingen en wel in het klooster te Horn, waarvan de te Dokwerth gesloten wapenstilstand een gevolg was gedurende welken de vriendschappelijke onderhandelingen te Selwerd werden voortgezet, door Edzard in persoon bijgewoond. Georges overmoed deed hem echter te zware eischen stellen, daar Edzard zelfs een voetval in rouwgewaad zou moeten doen.
Na 1 Mei 1514, eindpunt van de schorsing, die de vorsten van Brandenburg en Munster nog te vergeefs getracht hadden tot vrede te bevorderen, trok de Oostfries zijne troepen weer bij elkaar en viel de Saksers te Aduard aan. Dan ijlde hij echter terug om de Brunswijkers en eene op de Eems verschenen saksische vloot te keeren, welke laatste verdreven werd. Terwijl Edzard het evenwel hard te verantwoorden had tegen de overmacht van Hendrik van Brunswijk, die echter sneuvelde, maakte George vorderingen steeds dichter bij Groningen, dat zich desniettemin kloek hield. Maar Edzard, die te vergeefs wervingen in Holland beproefde, in steeds moeilijker positie geraakt en toch bereid eerder alles te wagen dan op dat oogenblik toe te geven, zon op een verbond met een machtig vorst. Na vele beraadslagingen hierover, trok hij, 28 Juni, Dornum aan het hoofd zijner troep achterlatend, naar Gelre. Edzard en hertog Karel werden het daar eens; de graaf kreeg de begeerde hulp en erkenning, maar hij zou zich o a. hebben verbonden Friesland bew. Lauwers van de fransche kroon in opperleen aan te nemen; Frankrijk zou dan bijdragen tot de oorlogskosten. Volgens Emmius heeft echter de graaf geweigerd leenman van dat land te worden; wel zou hij bereid geweest zijn zich door den hertog zelf, als een duitsch rijksvorst, te laten beleenen met de stad Groningen, de Ommelanden en Friesland. Edzard begaf zich intusschen wederom in den krijg, waarin (3 Aug.) eene belangrijke beslissing viel door den val van Appingedam (zie kol. 44), terwijl hij zelf voortdurend strooptochten ondernam van uit Groningen, waar hij zich ophield.
Ten slotte waren de geldmiddelen van George en Edzard beiden uitgeput. Elders beproefde men pogingen tot hun verzoening, doch inmiddels deed de graaf een beroep op de hulp van den gelderschen hertog, voor wien hij met moeite de beloofde geldsom bijeenbracht. Veel baatte echter dat beroep niet; het geldersche corps, ten slotte verzameld, deed niet veel anders dan stroopen in het naburige Bentheimsche, welks vorst, graaf Everwijn, immers de saksische stadhouder van Friesland was.
| |
| |
Intusschen sneden de in de buurt van Koevorden verzamelde Saksen de stad Groningen den toevoer af, zoodat zij tot vrede begon over te hellen. Zelfs leende zij het oor aan vredesaanbiedingen, waarvan het zeer de vraag was, of Edzard er kennis van droeg. Ook George was in groote verlegenheid, te meer toen hij vernam dat Lodewijk XII ook heimelijk meedeed; hij zond dezen daarom Simon v. Reischach, zijn kanselier, hetgeen evenwel geen uitwerking had.
Edzard intusschen doorzag den sluwen hertog van Gelre, die zich aanvankelijk weinig haastte om te zijner tijd des te beter te kunnen toe tasten en die daarom Groningen, Edzard en hun vijanden eerst nog maar wat liet begaan.
De graaf noodigde nu de aanzienlijke Groningers tot zich, verklarende, dat hij de stad niet langer tegen de Saksers kon verdedigen dan tot nadeel van zijn eigen graafschap en ried daarom als eenig redmiddel tegen dezen aan, Karel v. Gelre als heer en regent aan te nemen. Aldus werd besloten door de Groningers, die bij het zichtbaar achteruitgaan hunner zaak en de hardnekkigheid van George, zich al met Gelre in betrekking hadden gesteld. Overste van Lennep werd naar hertog Karel gezonden om de stad aan te bieden, juist wat deze begeerd had. Onmiddellijk rukten nu de Gelderschen onder Willem van Oyen op naar het Noorden, met wien de Oostriezen zich, onder hun heer, bij Zuidlaren vereenigden. De Gelderschen weigerden evenwel de Zwarte wacht bij Weerdenbras aan te grijpen, waartoe zij zeiden geen volmacht te hebben.
Nu begonnen de onderhandelingen met Groningen, waarvan het eindresultaat was, dat Edzard, al dan niet gedwongen, de burgers van hun eed ontsloeg. Maar Oyens voorstel zijn graafschap van den hertog van Gelre en van de kroon van Frankrijk in leen te ontvangen, sloeg hij af.
Zoo eindigde Edzards achtjarige heerschappij over Groningen, dat hij zoo krachtig tegen eene groote overmacht had verdedigd, om nu de vruchten van die inspanning te zien vallen in den schoot van een ander, die eenvoudig van de bijzondere omstandigheden had gebruik te maken. Na nog een paar dagen in de stad vertoefd te hebben, ter afdoening zijner schulden, nam hij 7 Nov. afscheid van de burgemeesters en trok met zijn klein gevolg 's nachts heimelijk uit de stad. die nu in Karel van Gelre een nieuwen meester ontvangen had, machtig door den steun van Frankrijk. En reeds terstond had George, die nog eene flauwe poging deed om Groningen goedgunstig voor zich te stemmen en, uitgeput als hij was door den langdurigen krijg, zich ook in Friesland te verweren tegen de geldersche benden, die daar op raad van Edzard waren binnengevallen. De Saksenhertog gaf het op; volgens eene, bij een paar kroniekschrijvers voorkomende anecdote, zouden vermomde ruiters, vrienden van Edzard, voor zijn woning verschenen zijn met lantaarns aan lange stokken en zich spottend hebben aangeboden hem, George, op zijn vlucht naar huis voor te lichten.
De graaf, wien hij den ondergang van zijne heerschappij in Friesland te wijten had, bekampte nog de resten van het saksische gezag, zoowel te Appingedam, als bij Dokkum, zijne laatste krijgsdaden op nederlandschen bodem, of men zou nog moeten meerekenen een mislukten aanslag van hem en den bourgondischen stadhouder (1517) op de Gelderschen bij laatstgenoemde plaats, van wie hij, die Groningen had moeten opgeven en ook zijne, trouwens eenigszins twijfelachtige, aanspraken op een deel der Ommelanden op den
| |
| |
duur niet meer had kunnen handhaven, al lang weer vervreemd was. Door hen toch, gelijk door de stad Groningen, sinds hun verbond, om den tuin geleid en ziende, dat de Ommelanden hem weinig of niet meer gehoorzaamden, maar vooral verbitterd om het slechten van het kasteel van Delfzijl en de vestingwerken van Appingedam (April 1516), uit welke plaatsen hij kort te voren de bezetting naar Oostfriesland had teruggeroepen, begaf Edzard zich in het volgend jaar, met bedoelden stadhouder, Floris van Egmond. naar Brabant. Daar bevonden zich keizer Maximiliaan en de reeds tot koning van Spanje gekroonde Karel van Bourgondië en voor hen bepleitte de oostfriesche graaf zijne zaak, van den eersten inval in Groningen af, zóó goed, dat niet alleen de rijksban ingetrokken, maar hij zelfs tot stadhouder over de groninger Ommelanden aangesteld werd. Daar hij niet door de Groningers erkend werd, maar dezen zich nu nog vaster aan den gelderschen hertog aansloten zond hij in 1518 een legertje van 2000 man onder Otto von Diepholt (zie kol. 391) naar de Ommelanden, welke troepen echter, verstoken van krijgstucht en slechts op roof en buit bedacht, niet veel bijzonders verrichtten en spoedig uit elkaar gingen. Deze inval en de daaruit voortgekomen onaangenaamheden deden ook de Ommelanden in 1521, besluiten, in plaats van graaf Edzard, den hertog van Gelre plechtig als heer te erkennen.
Wat genoemden graaf betreft, nog 7 jaar, immers tot zijn dood op 14 Febr. 1528, heeft hij nog over zijn eigen land geregeerd, dat hem als ‘den Groote’ herdacht, en, om zijne vele voortreffelijke eigenschappen in den raad als op het slagveld zoowel als in zijn bijzonder leven, lang betreurd heeft. Zijn lijk werd bijgezet in de kloosterkerk van Marienthal te Norden. Zijn geschilderd portret is in het museum te Oldenburg.
Graaf Edzard was reeds sinds 17 Juli 1512 weduwnaar van Elisabeth van Rietberg, met wie hij 8 Juli 1498 gehuwd was. Drie jongens en vier meisjes sproten uit dit huwelijk. Daar zijn oudste zoon, Ulrik, zwakzinnig was geworden, liet hij bij zijn in 1527 gemaakte (tweede) testament de regeering na aan den tweede, Enno. De jongste zoon heette Johan.
Zie, behalve de Algem. Deutsche Biogr. en Ersch und Gruber, de kroniekschrijvers van den ouden tijd (vooral: Eggheric Beninga en Ubbo Emmius) en de latere, algemeene, nederlandsche, duitsche en oostfriesche geschiedschrijvers voor dien tijd. Van de laatsten noemen we hier, behalve: O. Klopp, Gesch. Ostfrieslands bis 1570 (Hann. 1854), vooral: Wiarda, Ostfriesische Gesch. II (Aurich 1792); doch vóór alles: H. Reimers, Edzard der Grosze (Abh. und Vortr. z.G. Ostfr. XIII-XIV) en de daar nog opgegeven litteratuur. Vgl. verder nog: P.J. Blok, Het Oldambt in oude tijden in Gron. Volksalm. 1890 en de litt. opgegeven bij George v. Saksen I kol. 922; ten slotte nog: C.V.V.: Groningens onderwerping aan den graaf v. Oostfriesland, den Hertog v. Gelder en Keizer Karel V 1506-1536 in Gron. Volksalm. 1846, 173-145; H.O. Feith, Bijdr. tot de Gesch. der Gron. Stads- en Provinciale Munt in Gron. Volksalm. 1844, 94.
Kooperberg |
|