| |
[Dathenus, Petrus, Pieter]
DATHENUS (Petrus, Pieter), Datenus, zoon van Pieter, werd in 1531 of 1532 geboren te Cassel, een plaatsje, dat tegenwoordig in het département du Nord van Frankrijk ligt, maar destijds nog tot de Zuidelijke Nederlanden behoorde. Hij stierf niet zooals algemeen wordt beweerd - door Rahlenbeck in de Biographie Nationale de Belgique in voce nog wel met de opzettelijke bijvoeging: ‘ces renseignements sont définitifs’ - 19 Febr. 1590, maar reeds 17 Mrt. 1588 in de noord-duitsche stad Elbing, dicht bij Dantzig. Zijn naam moet niet - als wel gemeend is - in verband met zijn geleerdheid worden afgeleid van dien der stad Athene, zoodat hij eigenlijk Pierre d'Athènes zou zijn, maar is een eenvoudige verlatiniseering van Daten, Daeten of Daets. In den laatsten tijd van zijn leven, na 1584, heeft hij zich ook wel aangeduid met den schuilnaam van Pieter van Berghen of Petrus Montanus, zeker naar aanleiding van het feit dat zijn geboorteplaats ook wel Mont-Cassel of Casselbergh werd genoemd. Als zoodanig moet hij wel onderscheiden van ‘Petrus Montanusalias Hambouch, met een rossen baert’, iemand, die zich uitgaf voor dienaar des Woords en tegen wien gewaarschuwd werd door de middelburgsche Synode van 1581 (cf. Werken der Marnixvereeniging S. II, D. II, 368).
Van zijn jeugd is niet veel bekend. Eigenlijk weten we alleen dat hij reeds vroegtijdig in een klooster ging, in het karmelietenklooster te Yperen; dat hij reeds op 18- of 19jarigen leeftijd, dus omstreeks 1550, tot de reformatie is overgegaan, en onmiddellijk daarna als prediker is opgetreden, te Kortrijk en wellicht ook te Poperinge; ten gevolge daarvan het land heeft moeten verlaten, en - overgestoken naar Engeland - daar vooreerst door handenarbeid als typograaf in zijn onderhoud heeft pogen te voorzien. Lang kan hij zich echter met dat vak niet hebben
| |
| |
beziggehouden. Naar hij zelf toch in zijn verantwoording van 1584 meedeelt, werd hij reeds vóór het sterfjaar van koning Eduard VI van Engeland, beroepen tot predikant. Waarheen voegt hij er niet bij; en het is niet gemakkelijk een meening in deze uit te spreken. Naar Sandwich kan het - hoewel Cuno dit meent - niet zijn geweest. Te dier plaatse toch heeft vóór 1561 geen hollandsche Kerk bestaan. Evenmin heeft hij het ambt bekleed te Londen; daar stonden in de nederduitsche vluchtelingenkerk Micron en Walther Delenus als eenige predikanten. Het best zal zijn Datheens uitdrukking ‘tot predikant beroepen’ niet te zeer ad litteram op te vatten. Vermoedelijk wil ze niet meer zeggen dan dat hij - wellicht in verband met den druk van een van a Lasco's of Utenhove's werken of vertalingen, door den auteur daarvan opgemerkt, in de londensche gemeente toen is begonnen deel te nemen aan de profetie, en onder leiding van genoemden Delenus en Joh. a Lasco aanving te proponeeren. Een gewone academische opleiding heeft hij nooit gehad, de voor zijn naam veel te vinden voorvoeging van Meester was geen wetenschappelijke maar een geestelijke betiteling (cf. A. Elkan, Philipp Marnix van St. Aldegonde I (Leipz. 1910) 122, Anm. 2), tenzij ze misschien ziet op de medische bekwaamheid die Dathenus heeft gehad. Of hij ook nog voor zijn studiën te Genève is geweest, is twijfelachtig; waarschijnlijk niet. Maar wel heeft hij reeds vroeg - van 2 Nov. 1555 af - met Calvijn in briefwisseling gestaan. En evenzeer heeft hij dezen later persoonlijk ontmoet, bij diens bezoek aan Frankfort aan de Main in 1556. Ook hij toch was toen in deze stad woonachtig. als predikant - sedert het najaar van 1555 - van de
nederduitsche vluchtelingenkerk, die, vooral door de bemoeiingen van a Lasco en Micron, daar was tot stand gekomen, nadat de troonsbestijging van de roomsch-katholieke Maria de Bloeddorstige de londensche gemeente met levensgevaar was gaan bedreigen, en deze Engeland had moeten verlaten.
Een gemakkelijke taak had Datheen daar te Frankfort - waar hij van Emden uit is gekomen - niet. Blijkens een van zijn brieven was zijn gemeente - althans in den eersten tijd, latere berichten bevatten meer lof - nogal twistziek en lastig. Bovendien was ze arm aan meer ontwikkelden, ten gevolge waarvan de toch nog jonge pastor overal alleen voor stond. Een groot bezwaar. Niet alleen omdat er nu niets komen kon van de vervulling van zijn wensch om nog wat te studeeren en te schrijven, maar vooral in den strijd met de frankforter stadspredikanten. Deze toch begonnen, reeds spoedig na Datheens komst, den gereformeerden vluchtelingen op allerlei wijzen bezwaren in den weg te leggen. Gaandeweg zelfs meer, er blijkbaar op aansturend hen, met behulp der stedelijke overheid, te dwingen luthersch te worden. Dathenus nam de uiterste toegevendheid in acht. Zelfs wilde hij - in afwijking van de opinie, die hierin zijn collega, de bekende Gaspar van der Heyden, voorstond, maar geheel overeenkomstig de denkbeelden van Calvijn - zich met de zijnen onderwerpen aan den eisch, dat hun kinderen in de luthersche stadsgemeente zouden worden gedoopt, mits ze daarbij niet aan specifiek luthersche ceremoniën zouden behoeven deel te nemen. Maar verder weigerde hij te gaan, ook toen aan het dilemna: toegeven of uit de stad vertrekken, niet te ontkomen bleek te zijn. 26 Mrt. 1562 kreeg hij zijn afscheidsbrief als frankforter burger. En zoo moest hij voor
| |
| |
de tweede maal naar een andere schuilplaats omzien.
Gelukkig slaagde hij er reeds spoedig in die te vinden. De bereidwilligheid van den keurvorst van de Paltz stelde voor hem en zijn gemeenteleden, reeds bij een stuk d.d. 13 Juni, een tweetal kloosters ter beschikking, in de nabijheid van Worms: Groot- en Klein-Frankenthal. En in de nederzetting daar, die - dank zij den ijver der kolonisten en mede omdat ze zich snel uitbreidde - binnenkort een plaats van gewicht werd, heeft Dathenus toen de eerstvolgende jaren van zijn leven doorgebracht.
Dit duurde tot in 1566. In dat jaar zond hem de keurvorst - die veel vertrouwen in hem stelde en met wien hij reeds in Apr. 1564 te Maulbrunn het bekende twistgesprek van de paltzische en wurtembergsche theologen over het avondmaal heeft bijgewoond - als gezant naar de evangelische steden in Zwitserland om dezer belangstelling voor de reformatie te gaan aanwakkeren, en meteen met de zurichsche predikanten te gaan spreken over een te Erfurt te houden godsdienstgesprek.
Van die reis teruggekeerd heeft hij dadelijk weer een nieuwe ondernomen. Immers, naar zijn eigen verklaring vertoefde hij tijdens den beeldenstorm nog in Zwitserland. En reeds in Sept. 1566 was hij - in gezelschap van zekeren Engelbert Faber van Wolfsheim (een der eerste reformatoren van het Guliksche land en, reeds in 1565, te Venlo en Roermond, die later in de Paltz superintendent is geweest; in verband met de regeeringswisseling van 1576 aldaar, omstreeks dien tijd werd ontslagen en kort daarop als afgevaardigde van de paltzische of overlandtsche classe van nederduitsche vluchtelingenkerken de nationale Synode te Dordrecht (1578) heeft bijgewoond - daarna nog werkzaam geweest te Venlo en te Arnhem; cf. E. Simons, Kölnische Konsistorialbeschlüsse (Bonn 1905) 17 Anm. 2; Werken der Marnixvereeniging S. II, D. III, 307; Theologische Arbeiten aus dem rheinischen wissenschaftlichen Predigerverein N.F. XII (1910) 27; Groen, Archives 1ere Série VI, 458 v.v.) via Keulen, waar hij 7 Sept. nog een conferentie heeft gehad, en Maastricht, in Vlaanderen aangekomen. Veel verspreid is de meening, dat hij dezen tocht zal hebben ondernomen in opdracht van den keurvorst, als door dezen uitgezonden propagandist van de nieuwe leer. Geheel juist is die opvatting echter wel niet. Wel hield hij zich overtuigd van den volledigen steun, dien hij, waar 't noodig was, uit de Paltz zou krijgen. Wel had hij ook van den keurvorst zelfs aanbevelingsbrieven mee gekregen, o.a. aan den graaf van Egmond; ofschoon hem dat niet veel heeft geholpen, want tijdens zijn proces heeit deze het jaar daarop verklaard, dat ze hem er niet toe hadden gebracht, Dathenus in zijn dienst te nemen. Maar blijkens zijn verantwoording van 1584
was de voornaamste reden, die hem hier heeft gebracht, toch dat hij ‘van den Gemeynten van Andtwerpen, Brussel, Gendt ende Bruggen ende meer anderen beroepen was’.
Een tijd van veel actie is het toen volgende halfjaar, van herfst 1566 tot lente 1567, voor hem geweest. Na 29 Sept. te Gent te hebben gepreekt - naar zijn verantwoording ging hij behalve daar destijds ook voor te Maastricht, Antwerpen, Brugge, Yperen, Vlissingen, Zierikzee en te Middelburg, waar een zekere Hugo Joosz. hem huisvestte - ging hij eerst naar St. Wynoxbergen, waar hij 14 dagen heeft gelogeerd ten huize van zijn zwager Karel de Landmeter. Nog in dezelfde maand Oct. woonde hij weer te Gent
| |
| |
de Synode bij, waarop werd besloten den koning een bedrag van 3 millioen gulden aan te bieden voor het verkrijgen van religievrijheid. Kort daarna nam hij ter zelfder plaatse het nieuwe kerkgebouw in gebruik, dat - ten gevolge van de moderatie der plakkaten - de gereformeerden daar hadden gebouwd. 1 Nov. legde hij - zooals hij 't voor dien ook reeds te Antwerpen en te Gent gedaan had - den eed van onderwerping aan de gemaakte bepalingen in zake zekere godsdienstvrijheid af te Yperen. Den volgenden dag preekte hij in die stad. Toen vertrok hij naar Poperinge, om vandaar uit den opstand in West-Vlaanderen te leiden, terwijl hij tevens door tusschenkomst bij den keurvorst die stad wist te helpen in haar korennood. Begin Dec. leidde hij een Synode te Antwerpen, waar besloten werd tegen de landvoogdes de wapenen op te vatten. Omstreeks 14 dagen later bovendien ook nog die te Nieuwkerke, waar in aansluiting aan die beslissing een overeenkomst werd getroffen over de wijze, waarop men troepen zou verzamelen om de in gevaar verkeerende steden Doornik en Valenciennes te hulp te komen. Nadat deze 27 Dec. bij Watrelos, in Fransch Vlaanderen, waren uiteengeslagen, vertrok Datheen naar Antwerpen, waar hij zijn intrek nam ten huize van den bekenden koopman, tevens ouderling der antwerpsche Kerk, Marcus Perez. Vandaar ging hij een der eerste dagen van 1567 naar Vianen, ten einde zijn diensten aan te bieden aan Brederode. Deze was echter niet daar maar te Amsterdam. Naar die stad hem achternagereisd bleef Dathenus daar toen, tot hij 21 Jan. met hem en Toulouse weerkeerde naar Vianen. Kort daarop, toen de nederlaag der troepen van den opstand bij Austruweel (13 Mrt.) alle uitzicht op verbetering van den toestand weer had afgesneden en de Prins Antwerpen had verlaten, 22
April 1567, verliet hij echter ook weer die plaats, om zich nu naar de Paltz te begeven.
Ook daar wachtte hem weer genoegzaam werk. Vooreerst ondernam hij toen, en niet, zooals wel beweerd wordt, in 1566, - nadat hij 18 Sept. 1567, wel in verband met de daar omstreeks dien tijd plaats hebbende, beroemde jaarmarkt, nog te Frankfort was - een reis naar Frankrijk. Als raadsman en veldprediker van hertog Johan Casimir van de Paltz, een zoon van den keurvorst, die toen met een leger de Hugenoten ging ondersteunen in hun tweeden godsdienstoorlog. 23 Mrt. 1568 werd deze beëindigd met den vrede te Longjumeau. Een kleine maand later vinden we Datheen dan ook weer goed en wel teruggekeerd, van Orleans uit. Eind Juli van dat jaar was hij alweer te Zurich, bij Bullinger. als gezant van den Prins om, uit diens naam, - echter zonder resultaat - van de vier Evangelische steden: Bazel, Bern, Zurich en Schaffhausen, een aanzienlijke som geld in voorschot te vragen voor een bestrijding van de onkosten van den opstand. Schijnt het aanvankelijk - blijkens een brief van 16 Sept. 1568, waarin hij schrijft: ‘ik hoop naar de legerplaats terug te gaan’, - in de bedoeling te hebben gelegen, dat het uitbreken van den derden godsdienstoorlog in Frankrijk hem opnieuw daarheen zou doen trekken, gekomen is daarvan niets. Want in Nov. van dat jaar vinden we hem te Wezel, ter bijwoning van het Convent, dat daar toen is gehouden en waarvan hij tot voorzitter werd gekozen. Toen hij daarvan kort daarna was teruggekeerd, brak eindelijk eens een wat rustiger tijd aan. Nadat hij in 18 maanden niet te Frankenthal was geweest, ofschoon hij toch altijd nog als predikant aan de vluchtelingenkerk daar ter plaatse verbonden was gebleven, keerde
| |
| |
hij er ‘die purificationis’ (2 Febr.), weer terug en bleef er toen ook eenigen tijd, een jaar ongeveer. Toen nam zijn verblijf er voor goed een einde, omdat de keurvorst, die hem steeds meer leerde waardeeren (in een brief van 24 Mrt. 1570 noemt Erastus Datheen diens intimus; zelfs op de totstandkoming van Frederiks tweede huwelijk, met Amalia van Nieuwenaar, de weduwe van Hendrik van Brederode heeft hij een niet geringen invloed geoefend), naar 't schijnt reeds vóór 1 Jan. 1570, hem tot hofprediker heeft benoemd, in verband waarmee hij toen ook zijn woonplaats van Frankenthal naar Heidelberg heeft verlegd. Intusschen: deze verandering in positie en woonplaats was geen verandering in ijverige, Hollands zaak en den bloei van het kerkelijke leven bevorderende werkzaamheid. In 1570 stelde hij namens de vluchtelingen van de verschillende centra een verzoekschrift op aan den Rijksdag te Spiers om de hulp der duitsche vorsten in te roepen tegen den koning van Spanje. Tegelijkertijd streed hij met kracht, maar tevens niet zonder beleid voor het invoeren van kerkelijke tucht in calvinistischen zin in de paltzische kerken en wist, niettegenstaande veel tegenwerking, met hulp van Gaspar Olevianus, dat doel ook te bereiken. De vluchtelingenkerk te Frankfort deed hij herleven, terwijl tevens in datzelfde jaar nog een strijd over het dogma der rechtvaardigmaking zijn aandacht vroeg. In 1571 nam hij een zeer voorname plaats in bij het twistgesprek dat, op last van den keurvorst door hem, Zuleger en Ehem toen te Frankenthal met eenige anabaptisten werd gehouden en waarvan de notulen onder den titel: Protocol des Gesprecks te Frankenthal ... met dien, welcke men Wederdoopers noemt, kort daarop (1571) werden uitgegeven.
Het volgende jaar kwam er in zijn loopbaan een niet geringe wijziging. Was hij tot nog toe in hoofdzaak, met hoeveel verschillend werk hij ook werd belast, toch nog altoos predikant gebleven, nu brak een periode van zijn leven aan - twee jaar ongeveer heeft ze geduurd - waarin hij zich uitsluitend met politieke aangelegenheden zou ophouden. In den herfst van 1572, na vooraf bij den Prins te zijn ontboden, dien hij overigens ook reeds in 1566 te Antwerpen en te Amsterdam had ontmoet, trok hij als diens commissaris naar Holland en Zeeland, om daar, in de vrijgeworden steden, orde te stellen op de kerkelijke zaken en met name op de kerkelijke en kloostergoederen toe te zien, opdat die niet zouden worden vervreemd. Het vertrouwen van Oranje genietend, zoodat er wel haast geen zaak van belang was, waarin hij niet geraadpleegd werd, heeft hij toen in verschillende streken het zijne bijgedragen tot regeling van wat geregeld moest worden. In het midden van Sept. 1572 stelde hij - want 't was hem ook toegestaan anderen te machtigen voor de uitvoering zijner plannen - zekeren Jacobus Barselis te Zierikzee aan voor de goederen op het eiland Schouwen, en een tweetal Naaldwijkers, Mathijs Jacobsen en Petrus Mathys, voor die in de omgeving van de plaats hunner inwoning. In Oct. 1573 bezocht hij Dordrecht, waar hij schitterend door den magistraat werd ontvangen; in dezelfde en de volgende maand ook Delft. Tegelijkertijd schijnt hij echter ook nog als gevolmachtigde van den paltzischen keurvorst te zijn opgetreden. In die kwaliteit zal het geweest zijn, dat hij begin 1573 weer in Zwitserland was (1 Juli van dat jaar dateert hij evenwel weer een brief uit Heidelberg), waar hij echter, welk doel zijn tocht daarheen ook moge gehad hebben, vermoedelijk wel
| |
| |
weer een financieel, niet veel resultaat heeft bereikt, omdat ook daar de toestanden niet zeer rooskleurig waren. En eveneens zal hij namens Frederik zijn opgetreden - althans hij zeide te handelen in opdracht van de duitsche vorsten, waarmee wel moeilijk andere kunnen zijn bedoeld dan die van de Paltz en van Hessen - toen hij reeds in 1572 en later ook nog in eind 1573 en in 1574 relatie zocht met de engelsche regeering; eerst schriftelijk en later ook door erheen te reizen, wat hij sedert nog herhaalde malen heeft gedaan.
In het voorjaar van 1574 heeft Dathenus waarschijnlijk eerst een poos deelgenomen aan den veldtocht van Lodewijk van Nassau, die met de nederlaag te Mook is geëindigd; althans in Apr. schreef 's Prinsen broeder vanuit zijn legerplaats aan dezen dat hij den 4den dier maand van daar naar Frankfort vertrokken was. Bij het treffen zelf, dat 14 Apr. plaats vond, is hij wel niet tegenwoordig geweest. 26 Apr. 1574 treffen we hem weer te Wezel aan. Niet onmogelijk is hij vandaar toen weer rechtstreeks naar de Paltz gegaan, althans schijnt toen zijn werk in dienst van den Prins voorloopig weer een eind te hebben genomen. Bij aankomst bij den keurvorst vond hij terstond weer werk. Juist in dien tijd toch opende de landgraaf van Hessen onderhandelingen met dezen over een twistgesprek, dat hij te Wildbad met de lutherschen wilde houden om zoo mogelijk eenheid onder de aanhangers der reformatie te bewerken. Frederik, die het nuttelooze van zulke gesprekken inzag, verwachtte meer heil van een synode. Ten slotte kwam van het een noch van het ander, maar niet dan nadat in de besprekingen over en weer door Datheen, die het meest voelde voor het denkbeeld van den vorst van Hessen, een belangrijke rol was gespeeld. 1575 bracht weer nieuwe aangelegenheden. Met 't oog op besprekingen over den aankoop van kopererts maakte hij toen een reis naar Siegen. Ook nam hij destijds deel aan de plechtige viering van het derde huwelijk van den Prins, met Charlotte van Bourbon, tot welks tot stand komen hij niet weinig heeft meegewerkt.
Niettegenstaande al die uiteenloopende werkzaamheden was Datheen tot nog toe nog altijd den titel van keurvorstelijk hofprediker blijven behouden. In 1575 echter scheen daarin verandering te zullen komen. Toen beriep hem de Prins in gelijke betrekking bij zich aan het hof te Delft. Aangenomen heeft hij dat beroep echter niet. Hij bleef aan den keurvorst verbonden tot aan diens dood (26 Oct. 1576). Ook al was hij in dien laatsten tijd - evenals trouwens vroeger - naar hij schrijft, maar zelden te Heidelberg aanwezig.
Als Frederiks opvolger besteeg Lodewijk VI den paltzischen troon. Streng luthersch gezind en vast van plan om het lutheranisme in zijn gebied te doen zegevieren, kon deze uiteraard den vertrouwensman van zijn vader niet gebruiken. Hij ontsloeg hem en Datheen was ambteloos burger. Lang is hij dat echter niet gebleven. Johan Casimir, die een gedeelte van zijns vaders gebied geërfd had, volgde hem ook op in zijn sympathie voor de vluchtelingen uit Holland. En niet 't minst voor Datheen, trouwens reeds in 1568 met hem verbonden geweest. Eer het sterfjaar van Frederik ten einde was-den 5en Dec. - begeleidde deze hem op zijn tweede reis naar Frankrijk tot het bieden van militaire hulp aan de Hugenoten. Tegen Febr. 1577 kwam hij vandaar weer terug. Van plan om in het midden van dat jaar naar Dordrecht te gaan en vóór dien tijd in zijn eigen huis te Neuhausen,
| |
| |
in de omstreken van Heidelberg, eenige rust te nemen, waarvoor hij de voorspraak van den landgraaf van Hessen nog heeft ingeroepen, omdat hij anders in die op Lodewijks gebied gelegen plaats vreesde niet veilig te zijn - bevond hij zich in Mei 1577, in stee van daar, te Frankenthal, waar men toen spoedig weer beslag op hem heeft gelegd, want den 1en Aug. werd hij er reeds weer als predikant aangenomen. Ook woonde hij in Sept. van het zelfde jaar nog de vergadering te Frankfort bij, waar een aantal bekende gereformeerde theologen hebben beraadslaagd naar aanleiding van het verschijnen van het luthersche Concordienboek. En eindelijk moet hij omstreeks dien tijd ook nog een reis naar de Nederlanden hebben gemaakt, althans naar een bericht van Schoock, De bonis vulgo dictis ecclesiasticis (Gron. 1651) 501.
Het volgende jaar verscheen hij weer in Holland. Na 1 Mei nog de Classis-vergadering te Frankenthal te hebben bijgewoond was hij in Juni daarop als afgevaardigde der paltzische Kerken aanwezig op de nationale Synode te Dordrecht; ook hier werd hij tot voorzitter gekozen. Onmiddellijk na afloop der vergadering - reeds 29 Juni - hield hij zich te Antwerpen op. 22 Juli schreef hij van Kortrijk uit. 16 Aug. was hij te Utrecht. 31 Aug. bevestigde hij te Amsterdam - waar hij ook het begin der maand Sept. bleef - de twee predikanten: Petrus Hardenberg en Johannes Cuchlinus. En 18 Sept. hield hij zijn eerste predikatie in de St. Bavokerk te Gent, aan welke gemeente hij, op haar verzoek, bij wijze van leening door de Synode was verbonden, met afwijzing van verzoeken van eendere strekking, die de kerken van Amsterdam en van Brussel hadden gedaan.
Den Prins was dat gaan van Datheen naar Gent maar weinig naar den zin; die had veel liever gezien dat hij zich naar Antwerpen had begeven. En zulks ter voorkoming van moeilijkheden, die hij vreesde, en die werkelijk kort daarop ook gekomen zijn. Groote moeilijkheden zelfs. Weldra stond hij vierkant tegenover den Prins. Dat aan de zijde van Datheen daarbij het ‘fortiter in re’ met het ‘suaviter in modo’ gepaard ging, kan niet gezegd. Zelfs ging hij zoover te verklaren van den kansel, dat de Prins God noch godsdienst had; ja dat hij van religieuse overtuiging even makkelijk veranderde als van kleeding. En niet minder werkte hij hem tegen in daden. Allereerst toch bevorderde hij, dat de paltsgraaf Johan Casimir, die tot hulp der Staten naar de Nederlanden gekomen was, naar Gent kwam, om zich in den particulieren dienst van den magistraat dier stad te stellen. En evenzeer zag hij zonder protest aan, dat Jan van Hembyze, de opper-schepen, door een coup d'état de magistraatspersonen in functie door anderen verving, die medehielpen om zijn idealen te verwezenlijken. Ondergrond van dezen strijd - waarvan de feiten uitvoerig zijn beschreven in H.Q. Janssen, Petrus Dathenus. Een blik op zijn laatste levensjaren, vooral op zijn twistzaak met Oranje (Delft 1872) en over welks aanleiding een eigenaardig, op zich zelf staand bericht bij Abel Eppens tho Equart Kroniek (uitg. Feith-Brugmans Amst. 1911) II, 538 was dit: dat de Prins religievrede, gelijkstelling van roomsch-katholieken en gereformeerden voorstond en hulp tegen Spanje liefst bij Frankrijk zocht, terwijl Datheen een verbond met een roomsch-katholieke mogendheid onaanvaardbaar achtte, en zich ook onmogelijk kon vinden in het
denkbeeld, dat de overheid de gereformeerde religie niet
| |
| |
zou bevoorrechten. Het eind was dat de Prins de overwinning behaalde - 27 Dec. 1578 werd de religievrede te Gent ingevoerd - en dat Dathenus moest wijken. Niettegenstaande nog 13 Juni 1579 zijn werkzaamheid aan de kerk van Gent voor een jaar was vernieuwd, verliet hij in de eerste helft van Aug. daarop de stad, en keerde via Leiden, Dordrecht, Utrecht en Keulen naar de Paltz terug. Van Keulen uit richtte hij een verdedigingsschrift tot den Prins. Toch is zijn verhouding tot dezen helaas nooit meer goed geworden, niettegenstaande velen dat hartelijk wenschten en dientengevolge op meer dan een kerkelijke vergadering - de vlaamsche classis, vergaderd te Brugge in 1579, de nationale Synode te Middelburg in 1581 en in Juni 1583 de particuliere Synode van Gelderland - pogingen in dien geest zijn gedaan.
Aug. 1579 vinden we Datheen weer te Frankenthal. Tot aller vreugde - reeds in Mei verlangde men er hem terug - zette hij daar toen terstond zijn dienst voort. De oude was hij echter niet meer. Wel breidde hij zijn werkzaamheid nog ver uit: 7 Oct. 1580 doopte hij een kind te Keulen, maar weldra, 26 Oct. van dat jaar, werd besloten eenige verlichting in zijn werk aan te brengen. 18 Dec. bevestigde hij Antoine Rossignol als predikant der waalsche gemeente te Frankenthal. 3 Apr. 1581 woonde hij nog de vergadering der classis daar bij. Maar 't viel hem alles blijkbaar zwaar. Vooral toen hij een aanval van een pestachtige ziekte kreeg, zooals die in dien tijd zoo dikwijls voorkwamen, begon hij pogingen te doen om van zijn werk ontslagen te worden. 10 Jan. 1582 deed hij een daartoe strekkend verzoek bij den kerkeraad. Aanvankelijk maakte deze bezwaar en stelde voor, dat Datheen zich liever van alle buiten-ambtelijke werkzaamheden zou onthouden en dat hij, de kerkeraad, dan zijnerzijds een derden predikant zou beroepen, om dezen een deel van de ambtelijke te doen overnemen. Maar toen Dathenus 4 Mei nog eens aanhield - een maand van te voren was hij nog weer eens te Frankfort - gaf men aan zijn wensch gehoor.
Ik kan moeilijk gelooven, dat hij in deze geheel oprecht was. Zoo afgeleefd als hij 't deed voorkomen kan hij haast wel niet geweest zijn. Eer zal 't gerucht gelijk hebben gehad, dat in een brief van Regius aan Arnold Cornelisz. d.d. 8 Cal. Aug. 1582 door eerstgenoemde wordt vermeld: dat hij ‘se sancto munere abdicarit ut politica duntaxat administraret’. Althans we zien volstrekt niet, dat hij na dien tijd rust neemt. Integendeel. Eenige maanden schijnt hij nog wel te Frankenthal te zijn blijven wonen; 29 Juni 1582 is hij toch daar ter stede nog getuige bij een doop in de fransche kerk. Maar reeds kort daarna had hij zich naar Frankfort begeven. En Nov. 1583 was hij weer te Gent, waar hij den 27en dier maand opnieuw voorging in de St. Bavo. Ook nu bracht hem het verblijf in die stad echter niets dan ellende. In meer dan een opzicht geraakte hij alweer met de politiek der landsoverheid in botsing. Vooreerst omdat deze nog altijd aansluiting zocht bij Frankrijk, terwijl Datheens anti-fransch gevoelen nog niets was geminderd; omgekeerd, niet weinig nog was aangewakkerd nu de hertog van Anjou (dien hij bij zijn verblijf in Frankrijk in 1577 reeds als onbetrouwbaar had leeren kennen) Jan. 1583 door zijn aanslagen op verschillende vlaamsche steden had getoond, wat van die zijde te wachten was. Voorts omdat - waar de regeering den oorlog wilde voortzetten - Dathenus er destijds toe begon te neigen hem te beëindigen, in de hoop
| |
| |
dat, sloot Vlaanderen met Parma vrede, ook de kerken in Holland zulken vrede zouden pogen te verkrijgen en op die manier vervreemden van hen, in wie hij 't meest de vijanden zag, die zijn politiek en kerkelijk ideaal bedreigden: van de regenten. Dat deze oogenschijnlijk anti-nationale staatkunde hem, nadat eind Sept. Gent gevallen was en hij die stad had verlaten, nieuwe moeilijkheden zou bezorgen was te voorzien. Toen hij via Sluis in Zeeland te Gouda was gekomen en daar 10 Oct. van den kansel voor zijn anti-fransche denkbeelden poogde propaganda te maken, gaven spoedig de Staten (de Prins was intusschen 10 Juli vermoord) een bevel tot zijn inhechtenisneming, die kort daarna toen ook volgde te Vianen, waarheen hij via Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen, op raad van den goudschen predikant Hermannus Herberts de wijk had genomen. Na een paar dagen liet men hem los, maar te Vreeswijk werd hij kort daarop weer gevangen en eerst naar Vianen, daarna naar Utrecht gevoerd. Op Hazenberg, de openbare stadsgevangenis gezet, werd hij daar tot midden Dec. vastgehouden. Toen kreeg hij verlof, onder borgstelling van drie burgers, zijn intrek te nemen in de woning van een hunner, zekeren Gielis van der Galle. 28 Dec. werd hij geheel ontslagen, nadat hij een groot aantal vraagpunten, die A.s Gravezande, 200-jarige gedachtenis van het eerste Synode der Nederlandsche kerken (Middelb. 1769) 151 v.v. heeft gepubliceerd, blijkbaar op bevredigende wijze had beantwoord. Toen ging hij via Amsterdam naar Noord-Duitschland.
Onder den schuilnaam van Petrus Montanus (dien hij aannam uit vrees voor de Lutherschen) heeft hij daar toen de enkele overige jaren van zijn leven gesleten. Vermoedelijk deels - tijdens zijn verblijf te Staden - als geneesheer, als hoedanig hij ook reeds schijnt te zijn opgetreden in 1564, bij gelegenheid eener pestepidemie te Frankenthal; deels - en dat dan te Elbing - bij het onderwijs, als leeraar aan het gymnasium. Naar het schijnt heeft hij eerst te Husum gewoond. Doch slechts korten tijd. Toen trok hij naar Staden bij Danzig, waar hij omstreeks het midden van 1585 reeds gevestigd moet zijn geweest. Het bericht, dat hij daar een vluchtelingenkerk heeft gesticht, kan wel moeilijk juist zijn. Al was het alleen maar omdat in die periode zijn sympathie in een geheel andere richting gingen dan in die van de Confessio Belgica, die voor zulk een vluchtelingenkerk het toch wel aangewezen symbool zou zijn geweest. Zooals blijken kan uit een verklaring, die hij later (22 Juli 1586) heeft afgelegd voor Menso Alting en een tweetal deputaten der nationale Synode te 's Gravenhage van 1586, n.l. Johannes Gerobulus en Pezelius, welke die kerkvergadering had afgezonden ten einde een onderzoek naar zijn leer en leven in te stellen in verband met slechte geruchten, die dienaangaande in Holland liepen. Zonder achterhoudendheid beleed hij in dat stuk, dat hij destijds, onder den invloed eener zware ziekte en uit teleurstelling over de bejegening, die hem in 't vaderland was te beurt gevallen, vrij ver van zijn vroeger standpunt was afgeweken, toen hij in aanraking was gekomen met zekeren Chunradus en onder den invloed geraakt van diens David-Joristische denkbeelden. Tot zijn blijdschap kon hij er echter op het oogenblik, dat hij die verklaring gaf, aan toevoegen, dat de
bekoring van dien vrijgeest was geweken, en hij door Gods genade in de religie, die hij tot nog toe had beleden, hoopte te volharden. Ja zelfs, dat hij wel gaarne nog eenmaal tot zijn
| |
| |
vorig ambt zou terugkeeren, indien zijn krachten dat toelieten.
Nadat hij in 1586 een verzoek om naar Engeland te komen - om ons onbekende redenen - had afgeslagen, is werkelijk de vervulling van dien wensch nog zeer nabij geweest. Toen in het begin van 1587 de magistraat van Dantzig zich bereid verklaarde den nederduitschen Gereformeerden aldaar een kerkgebouw af te staan, werd op zijn hulp voor de stichting der gemeente een beroep gedaan. Aan dat verlangen voldaan heeft hij echter toch niet. Omdat een groot deel van de burgerij tegen het plan van haar overheid in verzet kwam, was het maar geraden dat hij weg bleef. Wellicht op doorreis in verband met deze gebeurtenissen is hij toen ook te Hamburg geweest, waar hij logeerde bij zekeren Everhardus Spannenberch, eertijds predikant te Diest, daarna te Antwerpen in 't gasthuis, afgezet als aanhanger van ‘de factie Erasmi Johannis’, en daarna een aanzienlijk koopman. In vrij bekrompen omstandigheden - het schijnt zelfs dat hij geld had moeten opnemen op zijn huis te Frankenthal - vestigde hij zich ten slotte te Elbing. En daar is hij toen, zeer geacht door zijn medeburgers, tot zijn dood woonachtig gebleven.
Een authentiek portret van hem schijnt niet te bestaan. Er zijn er gegraveerd door S. Fokke en D.J. Sluyter.
Niettegenstaande Datheen, zooals uit het gemelde genoegzaam blijken kan, een bij uitstek bezet leven heeft gehad, heeft zijn zeer bijzondere werkkracht en bekwaamheid hem toch nog in staat gesteld verschillende werken te schrijven. Het beteekenisvolste daarvan is zijn psalmvertaling, die in 1566 - de voorrede is van 25 Mrt. van dat jaar - onder den titel: De Psalmen Davids ende ander Lofsanghen wt den Francoyschen Dichte in Nederlandschen overgheset .... Metgaders den Christelijcken Catechismo, Ceremoniën ende Ghebeden, is verschenen, bevattend: een zeer nauw aan het Fransch van Clément Marot en Theodorus Beza aansluitende - Hebreeuwsch kende Datheen niet - overzetting van den psalmbundel, een uitgaaf van den Heidelbergschen Catechismus, tamelijk vrij vertaald naar den 3en druk van het door Ursinus en Olevianus opgestelde origineel, en een liturgie, waarvan de deelen - soms met eenige wijziging - zijn samengebracht uit 't geen in dit opzicht te Frankenthal gebruikelijk was, het door a Lasco en Micron voor de vluchtelingenkerk te Londen opgestelde n.l., en uit hetgeen de duitsche kerken van de Paltz in deze bezaten in hun kerkorde, drie jaar van te voren, met gebruikmaking van Calvijns adviezen, opgesteld door Olevianus (opgaaf van de 17, uit deze twee bronnen samengebrachte stukken is te vinden bij J.A.M. Mensinga, Verhandeling over de liturgische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk ('s Grav. 1851). De catechismusvertaling en de liturgie in dezen bundel waren van zulk een waarde, dat ze, wat betreft de catechismus geheel onveranderd en wat de liturgie aangaat slechts met kleine wijzigingen, in gebruik zijn gebleven. Maar aan de psalmvertaling - ook al is het oordeel, dat in de 18e eeuw wel over haar geveld is, bijv. in
Datheniana of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde Psalmberijming van Petrus Dathenus ... door en onder het toezicht van Juvenalis Glaucomastix, Beschermer der verdrukte onnozelheid (1757) zeer onbillijk te achten - toch aan de psalmberijming kleefden veel gebreken. Omdat ze, naar de mededeeling van den vertaler zelf ‘hem schier als een ontijdige geboirte was afgedrongen ge- | |
| |
weest,’ was haar bewerking op vele plaatsen slordig. Door haar bijna letterlijk weergeven van het Fransch, liepen maat en rijm vaak stroef. Reeds spoedig na de verschijning liet zich dan ook reeds de wensch hooren naar verbetering; al in 1578 op het colloquium der nederduitsche vluchtelingenkerken in Engeland, te Londen. En op de nationale Synode te 's Gravenhage in 1586 werd ook zelfs besloten haar door de poëtisch veel hooger staande berijming van Marnix van St. Aldegonde te vervangen. Maar desniettegenstaande heeft ze reeds terstond na haar verschijning een ontzaglijken opgang gemaakt: in 1566 werd ze nog tweemaal herdrukt, in 1567 minstens viermaal, in 1568 driemaal; reeds in Aug. 1566 werd te Brugge uit haar een psalm aangeheven terwijl men de beelden brak; het Convent te Wezel adviseerde haar invoering in 1568 aan alle kerken; drie jaar later hadden de nederduitsche vluchtelingengemeente in Engeland reeds aan dien raad gevolg gegeven en in 1582 achtte Vezekius in een brief aan Gottfridus Wingius haar al niet meer te verdringen en ze is meer dan twee eeuwen lang - tot 1773 toe - de gebruikelijke gebleven. Een verschijnsel, dat zeker voornamelijk veroorzaakt zal geweest zijn door de populariteit van den vertaler, die bijv. veel grooter was dan in 1580 die van Marnix, bij de verschijning van zijn berijming; door den volkstoon
zijner liederen, die ze aantrekkelijk maakte boven de vóór 1566 gebruikelijke van Utenhove, den londenschen ouderling met de zeer puristische, maar weinig algemeen aanvaarde taalprincipes (bovendien hadden de uitgaven van dezen, voorzoover ze vóór Datheens vertaling verschenen, nog het bezwaar, dat ze maar een gedeelte van den psalmbundel bevatten); door de in dien eersten tijd sterk gevoelde behoefte om te toonen, dat men, evenals in leer en ceremoniën, zoo ook in psalmgezang met de gereformeerde Kerken van Frankrijk eendrachtig was, ten bewijze waarvan Datheen juist zijn vertaling had opgesteld; en niet het minste ook omdat de boekverkoopers zooveel mogelijk, en niet zonder succes, hebben pogen te bewerken, dat het bovengenoemde besluit der Synode van 1586 onuitgevoerd bleef, omdat ze vreesden bij invoer eener nieuwe berijming met een hoeveelheid onverkoopbare exemplaren der oude te zullen blijven zitten.
De verdere werken, die Dathenus geschreven heeft - over het algemeen zijn ze uiterst zeldzaam - zijn deze: Compendiosa et diserta ad annotationes papistae cuiusdam anonymi, quibus Pontificios Wormatiensi colloquio collectos, excusare et econtra Augustanae confessionis Theologos, abrupti colloquii accusare conatur, responsio ... (1558, 5 Aprilis), afgedrukt in Melch. Goldastus, Politica imperialia s. discursus politici acta publica et tractatus generales ... (Frankf. 1614); Brevis ac perspicua vani scripti, quo Joannes a Via Theologos Augustanae Confessionis impie traducit ac malitiose insectatur, refutatio ... Adiecimus praeterea compendiosam ad Fr. Staphyli Apostatae, ac Barthol. Latomi Rhetoris Calumnias, responsionem in qua idem fere argumentum tractatur. Donec meliora Dominus (1558); Een Christelicke Verantwordynghe op die Disputacie binnen Audenaerde tusschen M. Adriaen Haemstadt ende Jan Daelman (Frankf. 1559; cf. Catal. Serrure II no. 2176; een ex. van den herdruk van 1582 bevindt zich in de koninklijke Bibliotheek te Gent, Pamflet Meulman no. 8736); Ad Bartholomaei Latomi rhetoris calumnias quibus Augustanae Confessionis Theologos anno 1557, Wormatiae colloquii collectos gravat ac traducit ...
| |
| |
responsio prima et secunda (Frankf. 1560); Kurtze und wahrhaftige Erzehlung, welcher
massen den Frantzösischen und Niederländischen der wahren Religion halben verjagten Christen in der Stadt Francfort im vier und fünffzigsten und ettliche volgende Jahr die offentliche Predigt Gödtliches Worts und ausspendung der H. Sacramenten in ihrer Sprach verstattet, und aus was ursachen ihnen nachmals solches verbotten worden ist (1563), dat, naar den verkorten titel boven de pagina's, ook wel Entschuldigung der verjagten Christen wordt genoemd (aan een afzonderlijk geschrift toch is bij laatstgenoemde aanduiding niet te denken); Grundlicher und nothwendiger ablehnung des Gegenberichts (1563), welk geschrift, evenals het voorafgaande, alleen nog over is in afdruk in de collectie: Franckfurtische Religionshandlungen II (Frankf. 1735); Bestendige Antwort ettlicher Fragstück so die Predicanten zu Francfurt am Mayn zur Prob über die jungst zu Dresden ... gestelt Bekandtnusz in truck zur warnung ausgeben lassen (Heidelb. 1572); Een Christelijcke t' samensprekinge uyt Godes Wort. Tot troost aller becommerde herten, die de wet ende den Evangelio ... niet recht en connen onderscheyden, een werkje, dat Datheen in 1584 geschreven heeft, dat door Franciscus Lansbergen, predikant van Rotterdam in 1613 verkort en gewijzigd - onder den titel Peerle der Christelijcker vertroostinghe (Rotterdam 1613), - en in 1624 door den drukker Anthony Jansz. te 's Gravenhage volledig is uitgegeven, en zeer belangrijk is, omdat het toont, dat Dathenus niet alleen op dogmatisch-polemisch, maar ook op stichtelijk terrein op gelukkige wijze de pen heeft gevoerd. Verder
zijn van hem nog bekend een tweetal voorreden in: Historie van de Spaensche Inquisitie ... wt het francoys in onser Nederduitsche sprake overgeset door J.D.R. (1569, de voorrede draagt den datum 16 Dec. 1568), en in: Den gantschen Schat der Heylighen Schriftueren of Bijbelsche Concordantie .. (Leiden 1579), en de vertaling van een pamflet dat tijdens de gentsche troebelen van 1578 en 1579 is uitgekomen en in het hollandsch den titel van Wachtgeschrey (Pamflet Knuttel no. 379) droeg. Het onder zijn werken gewoonlijk ook nog genoemde geschrift over den kinderdoop, waarover hij later nogal wat de hooren kreeg, blijkens de voorrede zijner psalmvertaling, moet m.i. voor identiek worden gehouden met: Een Christelicke Verantwordynghe op die Disputacie binnen Audenaerde. Een in Abkoude, Naamregister (1754) genoemd werkje Lof der Christelijke mededeelsaamheit (Middelburg 1741) is verder geheel onbekend.
Wat Datheens beteekenis betreft, eenparig wordt hij gehouden voor een belangrijke figuur uit de staatkundige en kerkelijke geschiedenis van de Nederlanden der 16e eeuw. Minder eenstemmigheid heerscht er in het oordeel, dat over zijn karakter en denkbeelden moet worden geveld. De traditioneele beschouwing ziet in hem niets anders dan den in zijn calvinistische overtuiging voor niets terugdeinzenden, door heerschzucht verteerden drijver. Dat hij op die wijze geheel valsch beoordeeld wordt, staat echter wel vast. Rahlenbeck noemt hem, behalve: ‘grand orateur, ... poète populaire ... savant distingué’, ook: ‘patriote exalté, mais convaincu et infatigable’, en dit oordeel doet ongetwijfeld zijn persoon meer recht wedervaren. Voortvarend en hartstochtelijk was hij, voor zijn overtuiging ging hij met al zijn kracht in het vuur en, naar zijn eigen getuigenis was hij dan niet iemand, die nooit met zijn woorden aanstoot gaf. Maar het moet hem toch ook niet aan
| |
| |
beleid hebben ontbroken, anders was hij nooit op zooveel diplomatische reizen uitgezonden. En wat zijn denkbeelden aangaat: hij was blijkens het genoemde werkje Een Christelycke t' samensprekinge een diep-religieuze natuur; beslist calvinist zeer zeker, maar juist daarom dan ook bijv. tegenover de lutherschen - tegenover de roomschen was hij onverbiddelijk - zeer gematigd. Meer dan deze tegenover hem en eveneens dan bijv. zijn collega uit zijn frankforter tijd: Gaspar van der Heyden. Waarlijk vallen dus bij hem niet alleen gebreken maar evenzoo ook deugden in het oog. Trouwens zonder deze ware het toch ook wel onmogelijk geweest, dat hij zulk een bijna ongeëvenaarden invloed oefende, als hij toch inderdaad heeft gedaan. Met name in het vaderland; maar daar toch niet alleen, evenzeer ook in de Paltz, en niet minder aan den Beneden-Rijn, waar het kerkelijk leven zijn gereformeerd cachet, dat het eeuwen lang heeft bewaard, deels door de vluchtelingen uit Nederland, maar zeker niet minder ook uit Heidelberg en zijn omgeving heeft gekregen. En evenmin ware dan wel mogelijk geweest, dat hij niet alleen bekend maar ook bevriend was met de voormannen der reformatie in verschillende landen, met Calvijn, Beza, Danaeus, Zanchius, Threcius, Ursinus, Olevianus e.a. Met Bullinger was hij op minder goeden voet, door hun verschillende zienswijze in zake de oefening van kerkelijke tucht.
Gewoonlijk wordt opgegeven, dat Datheen twee maal gehuwd is geweest. Maar m.i. is dat twijfelachtig. Al wat we van dat eerste huwelijk weten - dat dan in Engeland met een clarisse gesloten zou zijn - berust toch op een mededeeling van den zeer onbetrouwbaren Jean Ballin de Clermaretz. Vermoedelijk heeft het in 't geheel niet bestaan óf is 't identiek geweest met wat dan gewoonlijk het tweede wordt genoemd, dat met zekere Benedicta of Binette. Met deze moet hij reeds vóór 1560 zijn getrouwd geweest, want in 1561 werd zijn gezin opgegeven als bestaande uit hem en zijn vrouw, een dienstbode en twee kinderen. Een dier twee is waarschijnlijk kort daarop gestorven, want als uit dit huwelijk opgegroeide kinderen kennen we slechts: 1o. Christina Jacquemina, die 27 Sept. 1574 huwde met Everard van Heist te Frankenthal, en vóór 1577 stierf; 2o. Peter Dathenus, gedoopt te Frankenthal 10 Mrt. 1566, 23 Oct. 1584 ingeschreven als student aan de academie te Heidelberg, in 1599 stadsschrijver geworden te Frankenthal, daarna in dienst van den keurvorst gekomen en als zoodanig naar 't buitenland gegaan; in 1607 benoemd tot Churfürstlicher Rat en Secretarius in Heidelberg. Uit zijn huwelijk met Maria Dexin of Dux, een dochter van Steffen D. uit Straatsburg, dat 10 Mei 1599 gesloten werd, zijn hem twee zoons geboren, n.l. Johan Pieter (gedoopt te Frankenthal 24 Juni 1600, ingeschr. te Heidelberg 7 Dec. 1619, en te Marburg in 1620) en Baudewijn (24 Jan. 1602 te Frankenthal gedoopt en 7 Dec. 1619 te Heidelberg ingeschreven); 3o. Anna Elizabeth, 29 Mrt. 1568 te Frankenthal gedoopt en tweemaal gehuwd geweest, eerst in den zomer
van 1585 met Hans Heins en daarna 9 Juli 1597, met Pieter Coolen, beiden uit Frankenthal; 4o. Friedrich, die kleermaker is geworden, 5 Juli 1597 gehuwd is met Anna Sevré uit Gelekerken en drie kinderen heeft gehad: Peter (gedoopt te Frankenthal, 15 Juni 1598), Anna Maria (gedoopt te Frankenthal 19 Mrt. 1601, en daar 19 Nov. 1622 in 't huwelijk getreden met Gerhard Vrier, een zoon van Gerhard Vrier te Lier)
| |
| |
en Friedrich (gedoopt te Frankenthal 26 Jan. 1604. Voorts heeft Datheen ook nog een broer Joos (gehuwd met Calleken van Ackeren) en drie zusters gehad, n.l. 1o. Peryne, die vóór Dec. 1571 stierf en, vermoedelijk in 1560, huwde met Jacob de Busscher, die in datzelfde jaar te Frankfort burger werd en twee jaar later verhuisde naar Frankenthal; 2o. Christine, die eerst gehuwd is geweest met een zekeren de Mol, daarna met Marten Andries; 3o. Jacquemine, die oorspronkelijk te St. Wynoxbergen heeft gewoond, waar ze gehuwd was met een kleermaker, Karel de Landtmeter, terwijl ze zelfs als vroedvrouw werkzaam was; later - toen haar man om ketterij werd vervolgd en in Oct. 1569 met verbeurdverklaring zijner goederen door ophanging ter dood gebracht, - met haar 5 kleine kinderen een toevlucht heeft genomen in hun nog onafgebouwd huis in de Zuutstrate te Oostcappel in de Kastellenij van St. Wynoxbergen; vermoedelijk kort daarop door haar broer naar Frankenthal is gehaald en daar haar oude bezigheid heeft waargenomen tot ze kort vóór Oct. 1576 schijnt gestorven te zijn. Drie dochters van haar zijn te Frankenthal in 't huwelijk getreden, n.l. 1o. Catharina, die 15 Febr. 1579 huwde in de waalsche kerk met Israel Pol of Paul, uit welk huwelijk 29 Nov. van dat jaar, in dezelfde kerk, een zoontje Pierre werd gedoopt; 2o. Christina, die getrouwd is geweest met Adolphus Sunderinus, Tsunderinus of Zunderinus, weduwnaar van Maria de
Carmer (gest. 10 Mei 1574) en predikant te Karelsbach, een plaatsje 10 K.M. westelijk van Frankenthal; welken we als ‘Montensis, dioc. Coloniensis’ sub 20 Oct. 1559 vermeld vinden in het album studiosorum der universiteit te Heidelberg; 3o. Martina, die driemaal getrouwd is geweest, n.l. 6 Febr. 1580 met Aart of Arendt van Exelt, 8 Apr. 1581 met Jacob Weyart en 24 Mei 1588 met Nicolaas Carels.
Behalve dezen bekenden tak der familie Dathenus was er ook nog een te Frankenthal woonachtige, met haar verwante, minder bekende. Ze wordt in de kerkeboeken vrij consequent als Dathen van Dathenus van de andere onderscheiden en omvatte de volgende personen: Matthieu Dathen, diens zoon Pieter (geb. ± 1560, 2 maal gehuwd geweest, 't laatst - vóór 1597 - met Christina Neuville, en gest. vóór Mrt. 1608, waarna zijn weduwe hertrouwde met Hans van Costenobel, een zoon van Jacob van Costenobel, inwoner van Bailleul en diens kinderen: Matthieu (uit 't eerste huwelijk) en (uit 't tweede): Sara (te Frankenthal gedoopt 7 Aug. 1597), Johan (te Frankenthal gedoopt 19 Febr. 1601) en Pieter (gedoopt 3 Dec. 1598, gest. vóór Febr. 1673) die eerst wever is geweest, daarna in 1636 lid van de frankenthalsche vroedschap werd, herhaaldelijk ook burgemeester is geweest en achtereenvolgens gehuwd was: 14 Aug. 1631 te Ruchheim met Catharina de Bert, weduwe van Carel van Costenobel, met wien ze 15 Febr. trouwde, 21 Apr. 1636 met Jacquemyne Richebus of Rickebosch, weduwe van Christiaan Luhe en 11 Oct. 1638 met Janneken Simons, weduwe van Jacob Behagel (gedoopt 28 Juli 1577, gest. ± 1637 te Hanau en vermoedelijk de schrijver van een verhaal over het beleg dezer stad door de keizerlijken en haar ontzet door den landgraaf van Hessen op 13 Juli 1636, waarvan een gedeeltelijke copie nog over is en afgedrukt werd in R
| |
| |
Wille, Hanau im dreiszig-jährigen Kriege (Hanau (1886) 669 v.v.) Uit dat huwelijk met Catharina de Bert werd een zoon Peter geboren, die 29 Juli 1632 werd gedoopt.
Een op de hoogte der tegenwoordige wetenschap staande monographie over dezen belangrijken man ontbreekt. Het werk van H. ter Haar, Specimen historico-theologicum Petri Datheni vitam exhibens (Utr. 1858) is zeer verouderd. Behalve dit en de daarin genoemde litteratuur en 't geen in den loop van dit artikel reeds vermeld werd, vergelijke men dan ook Werken der Marnixvereeniging, de registers der verschillende deelen in voce; Monatschrift des Frankenthaler Altertumsvereins 1903, 1906, 1907, 1908 passim; H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen 2 dln. (Arnh. 1868) register in voce; F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden (Leiden 1899) register in voce; J.H. Hessels, Eccl. Lond. Bat. Arch. I-III (1887-1897) registers in voce; H. Brugmans, Verslag van een onderzoek naar Archivalia in Engcland (1895) register in voce; Historisch Genootschap, Codex S. II, D. IV (Utr. 1857) afd. 2, 226 v.v.; F. Rachfahl, Wilhelm von Oraniën und der Niederländische Aufstand II (Halle 1908) 802, 803, 825, 852, 890-893; W.G. Brill, Calvinistisch of Libertijnsch? in de Gids 1886, 126 v.v.; Wotschke, Der Briefwechsel der Schweizer mit den Polen (Leipz. 1908) 305; Tr. Schiesz, Bullingers Korrespondenz mit den Graubündern III (Basel 1906) 105, 108 v.v., 405; Calvini Opera Omnia, Epistol. 2071, 2238, 2483, 2963, 3777, 3807, 3852, 3871; J.I. Doedes, De Heidelbergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren (Utr. 1867)
90-101; dezelfde, Collectie van Rariora (2e dr.) 41 v.v.; H. Putman, Londens Tweemaalige Nederduitsche Psalmverwisseling (Leiden en Amst. 1784) 105, 106; J.G.R. Acquoy, Een nieuwe bijdrage tot de litteratuur over Petrus Dathenus in Nederlandsche Spectator 1872, 204 vv.; F.W. Cuno, Daniel Tossanus der Aeltere I (Amst. 1898) register in voce, II; Studien en Bijdragen op het gebied der historische theologie III, 124 v.v.; IV, 248; Kalender voor de Protestanten in Nederland 1861, 188; J.W.F. Gobius du Sart, De Geschiedenis van de Liturgische Geschriften der Nederlandsch Hervormde Kerk (Utr. 1886) 85 v.v.; G.J. Vos, Voor den spiegel der historie (Amsterd. 1903) 34; Kerkhistorisch Archief 1859, 113, 129 v.v.; 1907, 34; 1909, 42, 44; Oud-Holland X (1892) 81 v.v., 147 v.v., 197 v.v., XXVIII (1910) 137 v.v.; R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang (Amst. 1863) 40-52, 158; Th. Bezae Epistolae (Genev. 1575) no. 35; Obreens Archief VII (Rotterd. 1888-1890) 74-80; van der Monde, Utrecht voorheen en thans S. II Jrg. 3 (1846) 221 v.v.; Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen I (Amst. 1774) 139 v.v.; H.Q. Janssen en J.H. van Dale, Bijdragen tot de ... geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen II, 238, 239; III, 1-27, 73-82; A. Kluckhohn, Briefe Friedrichs des Frommen II (Braunschw. 1870/72) 580, 666 n. 1, 755, 816 n.
1; F. von Bezold, Briefe des Pfalzgrafen Johann Casimir (München 1882 v.v.) nrs. 23 n. 1, 115 n. 2, bldz. 155 v.v., 168 v.v.; II nrs. 195, 204, 278; III nrs. 2, 10; E. de Coussemaker, Troubles religieux dans la Flandre Maritime (Brussel 1876-1884) II, 45-47; III, 15, 62, 74, 214, 232, 332; IV, 19, 84, 86; Stemmen voor waarheid en vrede 1871, 497 v.v., 1139 v.v.; 1876, ; Ludw. Rosen- | |
| |
thal, Antiquariats Katalog LXX Abth. VI, 595 no. 9373; Poullet, Correspondance de Granvelle II (Brux. 1880) 7 n. 1, 91 n. 1; Zeeland. Jaarboekje voor 1852, 51 v.v.; P.J. Blok, Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau (Utr. 1887) 208-210; Südhoff, Olevianus und Ursinus (Elberf. 1857) 331; Crenius, Animadversiones VI (1700) 193; J.W. te Water, Reformatie van Zeeland (Middelb. 1766) 114; Kervijn de Lettenhove, Relations Politiques des Pays-Bas et de l' Angleterre sous le règne de Philippe II (Brussel 1882 v.v.) VII nrs. 2647, 2648, 2653, 2871; A. Trommius, Sagte Verbetering der Psalmrijmen Petri Datheni (1695); A. van den Velden, Registres de l'Egl. Réf. Neerl. de Frankenthal l (Brux. 1911) passim; A.A. van Schelven, De vluchtelingenkerken der 16e eeuw ('s Grav. 1908) register in voce en bijlagen passim en verder archivalia.
van Schelven |
|