Hij studeerde eerst te Utrecht en kwam in 1563 te Leuven in het collegie der Jezuieten zijn humaniora voltooien, waarna hij in het collegie de Lelie de wijsbegeerte bestudeerde en in 1566 als primus werd uitgeroepen. Daarna begon hij zijn studie in de godgeleerdheid en werd na 9 jaren verblijf licentiaat. Ondertusschen had hij onderricht in de christelijke leer gegeven en de psalmen verklaard bij de Reguliere Kanunniken van St. Martinus. In 1572 werd hij professor der ethica aan de universiteit, in 1581 rector magnificus en drie jaren later verwierf hij den graad van doctor in de godgeleerdheid. De aartsbisschop van Mechelen, die hem zeer hoogachtte, benoemde hem tot vicaris-generaal in het uitgestrekt district van Leuven en kort daarna tot officiaal. In 1588 was hij voor de tweede maal rector magnificus, kanunnik der kerk van St. Pieter en drie jaren later deken dier zelfde kerk en kanselier der universiteit. In 1590 benoemde de koning van Spanje hem tot bisschop van Roermond, maar eerst na 6 jaren gaf v.C. aan den drang des konings toe en 30 Juli 1596 werd hij door Hovius, aartsbisschop van Mechelen in de kerk van den H. Petrus te Leuven tot bisschop gewijd, en kwam 9 Aug. te Roermond aan. Behalve zijne moeilijke werkzaamheden in het door de oorlogen uitgeputte bisdom werd hem door den legaat van den Paus in 1599 het toezicht over een gedeelte der hollandsche missiën opgedragen. Op zijn pelgrimstocht naar Rome in het najaar 1599 werd hij te Neustadt, in de beiersche Paltz, te gelijk met een engelschen priester door de regeering aangehouden, en, na dagen lang gevangen te zijn gehouden, vrijgelaten. In 1604 werden door zijn tusschenkomst de muitzieke spaansche en italiaansche soldaten tot rust gebracht. Hij zorgde dat te Roermond een studentencollegie der
Jezuieten gesticht werd en schonk daartoe zijn paleis, dat na zijn dood daartoe werd ingericht. In 1574 woonde hij het belangrijk provinciaal concilie van Mechelen bij en in Oct. van dat jaar werd, onder zijn leiding, onder het altaar van O.L. Vrouw in de kerk der kartuizers, thans groot seminarie, het gebeente van Dionysius den Kartuizer teruggevonden. Hij overleed te Roermond ten gevolge van een beroerte en werd in de domkerk van den H. Geest begraven. Behalve een Catechismus voor de belgische bisdommen hem door het prov. concilie van Mechelen in 1607 opgedragen, die niet gedrukt werd, maar in plaats waarvan de bekende mechelsche catechismus van den Jezuiet Lud. van Makeblijde verscheen, en zijn brief getiteld Ad Nijstadensis oppidi in Palatinatu praefectos, expostulatoria simul et commonitoria epistola (Ruraemundae, 1600, herdrukt 1601 en 1620), schreef hij nog een verweerschrift tegen landgraaf Maurits van Hessen en drie brieven aan afgevallen katholieken, een priester, een monnik en een doctor in de geneeskunde en in 1605 een Epistola paraenetica ad cives et populares Culenburgenses, om hen te herinneren, hoe zij het katholiek geloof konden behouden onder de vervolgingen. De volledige lijst zijner werken (18) vindt men bij Knippenbergh, Hist. Gelriae 210. Zijn portret vindt men op de pastorie te Roermond en een copie in het bissch. paleis; bovendien, eveneens door een onbekende geschilderd, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
Zie: J. Habets, Gesch. van het tegenw. Bisdom Roermond (Roerm. 1890) II, 460-469; III, 428-429.
Flament