[Coster, Hermanus Jacob]
COSTER (Hermanus Jacob), geb. te Alkmaar 30 Juni 1865, gesneuveld te Elandslaagte 21 Oct. 1899, zoon van Simon Cornelis C., kaaskooper, kassier en raadslid, overl. 20 Oct. 1878, en Johanna Christina Doyer. Van de hoogere burgerschool te Alkmaar ging hij te Leiden, werwaarts zijne moeder in het belang zijner opleiding was gaan wonen, over op het gymnasium, en in 1885 werd hij daar ingeschreven als student in de rechten. In 1889/90 was hij praeses collegii van het studentencorps, als hoedanig hij met eene opmerkelijke rede de nieuwe leden inaugureerde en het corps vertegenwoordigde bij de studentenfeesten ter gelegenheid van de opening der nieuwe Sorbonne te Parijs. In de academische vacantietijden maakte hij reizen met zijn 50 jaren ouderen oom, den haagschen doctor T.H. Blom Coster, en nog een reisgenoot, in 1884 naar Frankrijk en de Pyreneeën, in 1885 door Rusland naar Caucasië, in 1886 naar Albany, als vertegenwoordigers van 's Gravenhage bij het 200-jarig jubilé van genoemde stad, waar zij, gelijk ook door de ‘Holland-Society’ te Nieuw-York, als Nederlanders zeer gevierd werden; in 1887 naar Engeland, in 1889 naar Zwitserland. Juist toen hij America, waarin ook S. Francisco bezocht was, zou verlaten, kwam tot hem het bericht van den val van het kassiershuis, waarbij zijne moeder betrokken was. Een vermogend inwoner van Chicago, die hem tijdens de reis in Caucasië had leeren kennen, en goede vooruitzichten te Chicago beloofd had, indien hij zich daar wilde vestigen, bemoedigde hem, met ernst werd de studie hervat en Coster promoveerde 6 Juni 1890 met een proefschrift Openbare vrijwillige verkooping. De laatste zijner stellingen luidde: ‘In de overwinning van den hollandschen stam in
Zuid-Afrika zal een waarborg liggen voor ons onafhankelijk volksbestaan’. En dáár meende hij zijn toekomst te moeten zoeken; met afwijzing eener goede betrekking te Rotterdam vertrok hij reeds in September. Van Bloemfontein, waar hij geen toekomst voor een jurist zag, ging hij naar Pretoria, maar het duurde eenige maanden aleer hij daar bij een advocaat plaatsing vinden en op diens kantoor bewijs zijner bekwaamheid geven kon; binnen korten tijd was hij in staat zich zelfstandig te vestigen en mocht hij zich in een bloeiende praktijk verheugen. De regeering trachtte zijne diensten te verwerven, maar slechts aan president Kruger mocht het gelukken hem in Nov. 1895 het moeilijk ambt van staats-procureur te doen aanvaarden. De mislukte inval van Jameson, in den Nieuwjaarsnacht van 1896, belastte hem met de moeilijke instructie dezer strafzaak, van welke taak hij zich verdienstelijk kweet. In 1896 werd door den Volksraad een door Coster ontworpen wet op de uitzetting van vreemdelingen aangenomen, ten einde het land van allerlei schuim te zuiveren; de nabuurstaten kregen last van de uitgezette lieden en zulks gaf aanleiding tot lastige vertoogen der engelsche regeerders. Coster was voor handhaving der wet; Kruger, alle oorzaak willende vermijden voor een oorlog, welken naar zijne meening de Boeren zouden hebben te voeren, terwijl de Hollanders achter hunne lessenaars bleven, voor intrekking, en de Volksraad ging daartoe 6 Mei