hij kreeg, een gezeten man was geworden, stelde hij zijn woning ‘opte Houtdille’ zelfs beschikbaar als vergaderplaats der aanhangers van de nieuwe leer en ging in en na 1564 ook onder hen voor. Tot Mrt. 1565, toen moest hij om de vervolging de stad verlaten. Het volgend jaar was hij er echter reeds weer terug en speelde een belangrijke rol bij de inbezitneming eener kerk door de protestanten en de daarmee gepaard gaande beeldstormerij; op 2 Sept. Naar aanleiding daarvan zag hij zich echter weldra weer gedwongen te vluchten; 31 Aug. werd het verbanningsvonnis over hem uitgesproken. Ver is hij toen evenwel niet gegaan. Terwijl de meeste andere vluchtelingen zich naar het buitenland begaven, bleef hij in 't Noorderkwartier rondom Alkmaar, om - evenals hij reeds in 1566 had gedaan - ten platten lande den geloovigen voor te gaan. O.a. deed hij de eerste preek voor de Enkhuizers, en trad te Hem, te Binnenwijzend, te Lutjebroek en te Bovenkarspel op. Met de verbetering der toestanden in 1572 keerde hij weer naar zijn geboortestad terug. Weldra zag hij zich toen door de overheid daar als vast predikant aangesteld. En sinds dien nam hij een niet onbelangrijk aandeel aan het kerkelijk leven van die streek. Reeds op de Synode van Noord-Holland, 31 Mrt. 1573 te Alkmaar gehouden, was hij notarius. Hetzelfde jaar werd hem opgedragen met twee anderen een antwoord te schrijven op het ingekomen ‘gescrifte van den papen in Texel’. 1576 kreeg hij last met drie anderen te disputeeren met de mennonieten; eveneens hield hij zulk een dispuut in 1593. Ook trad hij op in de zaak met Cornelis Wiggertsz. Klaarblijkelijk stond hij dus wel hoog bij zijn omgeving aangeschreven. Toen hij ongeveer 42 dienstjaren had begonnen hem zijn krachten te begeven. 16
Apr. 1606 vroeg hij om de benoeming van zijn zoon Cornelis Pietersz., predikant te Edam (1605 tot zijn dood in 1612, na er eerst rector te zijn geweest) tot zijn hulpprediker. Febr. 1608 zag hij zich - na 24 Juni 1607 dat verzoek nog eens te hebben herhaald - zelfs genoodzaakt definitief ontslag aan te vragen. Echter vermoedelijk is hem dat niet voor 9 Mei 1610 gegeven, omdat men - want zijn zoon bleef te Edam - in zijn dienst vóór dien nog niet had kunnen voorzien. En ook toen onthield hij zich, naar 't schijnt, nog niet van alle werk; want nog in 1611 werd hij in verband met de moeilijkheden met Adolf Venator, volgens een enkel bericht, niettegenstaande zijn ouderdom nog uit de stad verdreven.
Hij heeft drie werken geschreven: 1o. Grondighe wederlegghinghe, van seker gheschrift, eerst bij Jacob Jansz., een van de Waterlandtsche Wederdoopers (Amst. 1597), een uitvoeriger uitgave van een aantal, reeds in 1591 door hem gepubliceerde stellingen, waartegen twee doopsgezinde vermaners, Jacob Jansz. Schedemaker te de Rijp en Hans de Ries te Alkmaar, ten zelfde jaar toen nog hadden uitgegeven: Nootwendige verantwoordinghe der verdructer waerheyt... door Pieter Cornelisz. bestreden, over het ambt der wereltlicker Macht en Overheydt (Alkm. 1591); 2o. een bundel preeken: Een golden cleynoot ende cieragie des Bruyts Christi ... met een sendtbrief (Leiden 1584), belangrijk als een van de weinige specimina van 16e eeuwsche predikkunde. 't Zijn geen behandelingen van een bepaalden tekst, maar grootendeels woordelijk aan den bijbel ontleende uiteenzettingen van een of ander onderwerp, voornamelijk in verband met de vraag hoe de geloovigen zich moeten voorbereiden voor de wederkomst van Christus. Polemiek wordt er weinig