Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
gebroeders Joannes en Gerhardus Coccejus behooren, en was de oudste zoon van Mr. Conrad Cock en Bartha Lamberts. Weinige jaren na zijn geboorte vestigden zijne ouders zich te Deventer. Hier bezocht hij de latijnsche school, onder het rectoraat staande van den geleerden Johannes Sterke. Deze gaf hem tevens privaatlessen, en van dezen uitstekenden latinist stamt wel mede Cocks kennis en waardeering van het latijn als taal voor wetenschappelijke voordracht en geschriften. Daarna ging hij over als student aan het athenaeum te Deventer, waar hij voor de philologie in Sluiter, voor de rechten in de Brueys een leermeester vond. Toen de laatste naar Utrecht ging, volgde Cock hem daarheen en werd er 6 Jan. 1816 ingeschreven. Tevens volgde hij daar de colleges van Arntzenius en de Rhoer. Vooral met laatstgenoemde knoopte hij vriendschapsbanden. Hoe hij als student reeds uitmuntte, blijkt wel uit het feit, dat tot driemaal toe een antwoord uit zijn pen op academische prijsvragen met goud bekroond werd, en dit aan drie universiteiten. In 1818 te Utrecht zijn vooral voor de rechtsgeschiedenis van het instituut belangrijke Dissertatio de Alea (Ultraj. 1819), in hetzelfde jaar te Groningen een Commentatio de fine poenis proposito, cum ex rei veritate, tum ex doctrina J Ctorum Romanorum (Gron. 1818), waarin de verschillende strafrechtstheorieën uiteenzetting vinden, en in 1821 te Leiden zijn Commentatio de Judiciis juratorum, waarin het pro en contra der jury-rechtspraak te vinden is. Eenige maanden na de bekroning dezer laatste verhandeling, in Mei 1821, promoveerde hij te Utrecht op een proefschrift de Argumento ab analogia ejusque a legis interpretatione differentia (Daventr. 1821) tot doctor in de beide rechten. De vruchten dezer loffelijke studie mocht hij reeds jeugdig plukken, want een maand na zijne promotie, 21 Juni 1821, zag hij zich op aanbeveling van Prof. H.W. Tydeman tot hoogleeraar aan het athenaeum te Deventer benoemd, welken post hij 13 Juni 1822 aanvaardde met eene Oratio de philosophico Jurisprudentiae studio ad fructus utilissimo et ad voluptatem suavissimo. En tevergeefs trachtte Deventer door een belangrijke traktementsverhooging den gevierden hoogleeraar te behouden, toen hij 8 Sept. 1825 als opvolger van Kemper tot hoogleeraar in het publieke recht te Leiden werd benoemd. Dit ambt aanvaardde hij 8 Febr. 1826 met een Oratio de Juris Publici Universalis studio ad Civitatis pacem otiumque fructuosissimo. Hier doceerde hij natuurrecht, staatsrecht, volkenrecht en strafrecht. Zijne colleges, in sierlijk latijn gegeven, werden niet minder wegens den degelijken inhoud geroemd. Het rectoraat van 1835-36 bekleed, werd door hem neergelegd met een rede de Jure gentium Europaeo, temporum nostrorum conversionibus vehementer labefactato. Koning Willem I vertrouwde hem het staatsrechtelijk onderwijs toe van den erfprins van Oranje en van prins Alexander, waaraan wij zijn Natuur-, staats- en volkenregt als handboek voor H.K.H. Willem Alex. Paul Fred. Lod., Erfprins van Oranje, en Willem Alex. Fred. Const. Nic. Michaël, Prins der Nederlanden (1837) te danken hebben. Zijn vroegere leerling, koning geworden, droeg hem in 1856 het onderwijs van den prins van Oranje op. In zijn onderwijs wordt Cock ons door zijn leerlingen geschetst als man van uitgebreide kennis en groote belezenheid en als principieel aanhanger der leer van Rousseau's Contrat Social. Van 1835-1865 was hij lid van den raad der gemeente Leiden, sinds 1846 lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland en in 1848 lid der Dubbele Kamer, die over de voor- | |
[pagina 308]
| |
stellen tot grondwetsherziening had te stemmen. Met klem wees hij op de onvoldoendheid dier voorstellen, aan de meerderheid waarvan hij dan ook zijn stem onthield. In 1823 was hij gehuwd met Aleida Maria Engelberts, die hem in 1841 ontviel. Behalve de genoemde oraties en het Handboek, schreef hij eenige recensies in de Konst- en Letterbode, met C. geteekend, en een paar adviezen, als: De regten der stad Leijden op het Haarlemmermeer verdedigd (Leijden 1842); De regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis aldaar verdedigd (Leyden 1849). Zie: J.D.W. Papein Levensber. Letterkunde, 1867, 3-56. van Kuyk |
|