| |
[Camphuysen, Dirck Raphaels]
CAMPHUYSEN (Dirck Raphaels), geb. 1586, overl. 9 Juli (o.s.) 1627; zoon van een geacht chirurgijn te Gorkum, bekend als Meester Rafel, en van Maria van Mazeick, dochter van een koopman, die om den geloove onthoofd was, een vrouw om haar vroomheid zeer geacht bij hare geloofsgenooten, de Doopsgezinden. Acht jaar oud verliest hij zijn moeder, spoedig ook zijn vader, en wordt hij door zijn broeder Govert besteed bij den schilder Dirck Goverts. Spoedig muntte hij uit in de kunst, hoewel hij tevens ook gedichten schreef en zich aan de studie wijdde, zoo zelfs, dat de rector Mr. Willem hem opgeleid wilde zien voor de wetenschap. Op zijn 18e jaar kwam hij nu bij dezen in huis, en nam af en toe de klasse voor hem waar; na 3 jaar gereed voor de Academie, werd hij 25 Juni 1608 te Leiden ingeschreven: ‘Theodorus Camphuysen coll. ordinum alumnus 18 jaar’. De leeftijd is niet juist, zooals heel dikwijls bij de inschrijvingen in het Album
| |
| |
Studiosorum. Hij blijkt kweekeling geweest te zijn van het Statencollege, waar hij vriendschap sloot met Johannes van Alendorp, zoon van Govert v.A., predikant te Dordt. Johannes stond onder invloed van Arminius, wat niet zonder invloed zal geweest zijn op Camphuysen, wiens opvoeding toch tot vrijzinniger opvattingen leidde. Toen zijn vriend tegenzin tegen het predikambt kreeg, en een leeraarsplaats aan een school te Gorkum aannam, kwam zijn zuster Anne helpen pakken; Camphuysen ontmoette haar, en dit deed een genegenheid voor het leven ontstaan; meermalen bezocht hij de familie v. Alendorp te Dordt en verloofde zich ten slotte met Anne. Haar moeder en tweede broeder waren er tegen om zijn arminiaansche gevoelens. Deze deden hem waarschijnlijk ook de academie verlaten om gouverneur te worden bij Gideon van Boetselaer, heer v. Langerack en Nieuwpoort, waar hij zeer gezien was, en ook secretaris werd. Mevrouw v.B. en haar zuster, de freule van Pallandt, werkten er voor om zijn financieele en economische positie te verbeteren. Toen er een huishoudster noodig was, deed hij zijn verloofde daarvoor aannemen, zonder hunne verhouding bekend te maken. Dit leidde tot onaangenaamheden; hij nam ontslag, en ook zij kreeg het spoedig. De familie, die zich dit zeer aantrok, bleef steeds belangstellend. Hij vond een onderkomen bij Mr. Willem, die nu in Gouda is, verbleef een korten tijd met zijn verloofde bij bekenden te Oetjeskerk, en huwde, na allerlei moeilijkheden met de familie, 11 April 1613 te Dordrecht, waarbij de Heer van Boetselaer ‘sooveel huisraet dat wel 5 à 600 guldens bedroeg’ zond. Tijdens zijn verblijf te Oetjeskerk had hij de ‘fraeye schrijveren’, of volgens anderen ‘weereldsche
historyen’ bestudeerd. Zijn schoonbroeder Johannes, nu onderrector te Gorkum, liet hem bij zich in zijn vrije woning leven, waarvoor hij privaatlessen gaf. Meer en meer hield hij zich intusschen met geestelijke overdenkingen bezig, en bestudeerde hij de H. Schrift. Hij liet zich ook doopen, en wel te Arkel, nabij Gorkum door Ds. Hendr. Spudaeus, onder den naam Didericus.
In Gorkum werd hun eerste kind geboren, op verzoek Werner gedoopt, naar den vader van mevr. van Boetselaer. Door bemiddeling van baron v.B. en van den secretaris van Utrecht, van Ledenberch, werd hij benoemd tot leeraar aan de Hieronymusschool te Utrecht, tegen ƒ 300 p.j. Men had hem nu reeds gaarne predikant gezien, doch hij achtte zich des niet waardig; wel nam hij predikbeurten waar, o.a. bij de Doopsgezinden te Waterland, met wie hij in betrekking stond, een gemeente van zeer vrijzinnige richting. Intusschen trachtte hij meer en meer zijn leven in te richten naar zijn meer geestelijke opvattingen. Alle uiterlijke praal in kleeding b.v., waaraan hij vroeger veel hechtte, verwierp hij, en ook zijn vrouw, vroeger nooit kostbaar genoeg gekleed naar zijn zin, moest zich daarnaar regelen. In Utrecht verkeerde hij o.a. veel met Taurinus, Carolus Ryckwaert, en was een beschermeling van v. Ledenberch. Voortdurend kreeg hij aanzoeken om predikant te worden, maar nog steeds aarzelde hij; wel preekte hij meermalen in den Dom, waar dan de vele toehoorders niet allen een plaats konden krijgen. Waarschijnlijk zwichtte hij voor 't argument, dat hij blijkbaar zoovelen tot zegen kon strekken; hij besloot predikant te worden. Omtrent zijn innerlijk leven vindt men veel in een brief aan de freule v. Pallandt, 18 Nov. 1616, welke in zijn theolog. werken is opgenomen. Hij vroeg ontslag van de school; 14 Mei
| |
| |
1617 werd hem het proponentsexamen afgenomen, en 17 Mei werd hij aangesteld tot predikant te Vleuten, waar een gematigd man noodig was, omdat er veel katholieken waren. Hij voldeed er zoo goed, dat vele katholieken bij hem ter kerke kwamen.
Deze vreedzame toestand duurde niet lang. De utrechtsche Staten hadden waardgelders in dienst genomen; de Prins kwam nu op 31 Juli 1618 deze ontslaan en de regeering verzetten. De zaak der remonstranten was verloren; van Ledenberch maakte een einde aan zijn leven. Een nationale Synode zou gehouden worden. De zegevierende partij vroeg verlof afzonderlijk afgevaardigden te zenden, wat werd toegestaan. Door de utrechtsche remonstranten werd Camphuysen gekozen. Intusschen wachtte de contra-remonstr. partij niet op den afloop van den Synode, maar ontsloeg de remonstrantsch-gezinde predikanten. Ook Camphuysen werd slachtoffer. Hij was juist beroepen naar Amersfoort, waar echter ook de wind gekeerd was. De utrechtsche regeering had het oog op hem als lid van de Synode, en misschien omdat vele Utrechtenaars naar Vleuten ter kerke gingen. Men besloot 31 Maart 1619 een ander predikant te doen preeken. Hij onderwierp zich, doch preekte in een boomgaard. Nu werd hij echter scherper aangepakt en hem verboden op welke wijze ook te preeken. Hij verzocht weder te mogen preeken. Het antwoord is niet bekend; wel, dat hij sedert dien tijd op verschillende andere plaatsen sprak, wat hij niet wilde weigeren, meer om te bewijzen, dat menschendwang niet meer dan ‘dreck’ was dan wel om te trachten de remonstranten bijeen te houden. Langzamerhand toch was bij hem toegenomen de tegenzin tegen elk dogma, tegen elke belijdenis: alleen de H. Schrift moest grondslag zijn. De remonstranten zelf werden min of meer wantrouwig, en raadden hem aan onder de mennisten te gaan. 21 Juli 1619 preekte hij op een erf te Rotterdam; toen de bijeenkomst op gewelddadige wijze ontbonden werd, besloot hij niet meer te preeken. 4 Aug. 1619 diende hij zijn demissie in bij de Staten. De Synode van
Utrecht was hier niet tevreden mee, en riep hem voor zich. Hieraan, noch aan een oproeping door de Staten gaf hij gevolg; de Synode velde nu 16 Aug. vonnis, dat hij vervallen was van zijn ambt, en nooit of nergens een kerkelijken dienst mocht vervullen. Nu moest hij, volgens het besluit van de St. Gen., een acte van stilstand teekenen, waarin hij zich verbond nooit meer te preeken. Al was hij voornemens, het niet te doen, zich tegenover menschen te binden achtte hij niet geoorloofd. Daarom werden hij en Ds. H. Welsingius van Maertensdijk opgeroepen te komen teekenen, op straffe van uit de Vereenigde Provinciën verbannen te worden. De laatste oproeping had niet meer kunnen beteekend worden, daar het verblijf van C. onbekend was. 27 Jan. 1620 verscheen de acte van bannissement. Intusschen was hij reeds 4 Aug. 1619 naar Waalwijk gegaan, waar vele verbannen predikanten en afgevaardigden van gemeenten bijeen waren. Op zijn tocht daar vandaan 11 Aug. werd hij door soldaten gevat en naar Heusden gebracht, waar hij 14 daag zou gevangen gehouden zijn. Daar dit zelfs vóór het vonnis was, is hier in iets onzekers. Hoewel C. meermalen daartoe werd aangezocht, heeft hij niet meer gepreekt. In zijn schrijven aan de broeders te Rotterdam vraagt hij wel uitstel om de ziekte van zijn vrouw, maar waarschuwt hen toch, dat hij gansch andere denkbeelden heeft gekregen omtrent het predikambt, dat hij geen officieel leeraar zou willen worden, er niet
| |
| |
op gesteld was een secte te helpen in stand houden. Wilden zij ook een anderen kant op, dan is hij bereid dit te bespreken. Van verder onderhandelen is niets bekend. Na het banvonnis moest hij telkens van woonplaats veranderen, zich schuil houden, en kon soms zijn huisgezin niet bij zich hebben; de aanbrengpremie van ƒ 500 was een krachtige hefboom! In dezen tijd ontstonden verschillende gedichten, die geen zweem van bitterheid verraden; één, dat zijn geheele lijdensgeschiedenis beschrijft, Lijdens Begin, heeft hij zelf nooit laten drukken; dit eerst als vele andere na zijn dood opgenomen in sommige edities van de Sticht. Rijmen. In dezen tijd schijnt hij met de Rijnsburgers bekend geraakt te zijn, en hun wijze van oefenen kwam overeen met de voorstelling, die hij zich maakte van godsdienstige bijeenkomsten. Hierop ziet ook zeker 't geen hij aan de rotterdamsche broeders schreef. In 1620 was C. reeds zoo bekend, dat zijn vriend J.E. Geesteranus in een brief hem kon aanduiden als ‘die man, die 't schild der verdrukte gemoederen gemaakt heeft’, een gedicht in 1619 anoniem van hem verschenen. C. schijnt ook sommige sociniaansche opvattingen gedeeld te hebben. Een tijdlang hield hij zich in Amsterdam verborgen, en trachtte er door 't vertalen van latijnsche geschriften, meest sociniaansche, in 't onderhoud van zijn gezin, dat nu met hem woonde, te voorzien. De overheid ging echter scherper toezien en verhoogde de premie op 't aanbrengen. Daarom nam hij een aanbod om met P. Arendtz een drukkerij op te zetten in Norden (Oost-Friesland) aan, en vertrok daarheen in 't voorjaar 1620. Ook Johannes Geesteranus, diens broeder en vele uitgewekenen kwamen er, of waren daar reeds, vooral Rijnsburgers Men leefde er in
groote eendracht. C. was veel lijdend, door 't klimaat. Toen er een pestziekte heerschte, hielpen de ballingen met de grootste opoffering bij het verplegen. Toch volgde hij met belangstelling, wat er in 't vaderland gebeurde. Door de remonstr. broeders werden directeuren benoemd, en aan Wtenbogaert, Episcopius en eenige anderen opgedragen een belijdenis op te stellen. Toen 't dus bleek, wat hij gevreesd had, dat men weer een nieuwe Kerk wilde stichten, en hij te vergeefs gehoopt had, dat men dien vorm ontwassen zou zijn, schreef C., hoewel ziek, een brief aan die van Rotterdam (in zijn werken) om ze alsnog ervan te weerhouden. Aan de directeuren schreef hij het verzoek, nog met het doen van stappen te wachten, tot het verschijnen van een geschrift daarover. Dit verscheen als Waerschouwinghe v.d. verdr. Gemeente, en wel, naar 't schijnt, van de hand van J. Geesteranus, hoewel het aan C. is toegeschreven (zie Rademaker 96). De directeuren zonden een Contra-Waersch. in 't licht. Terwijl zijn gezondheidstoestand beterde en de zaken liepen, trof hem een gevoelig verlies. Zijn vriend J. Geesteranus en diens vrouw stierven aan de pest. Daarop kwam er bericht, dat de benden van Mansveld in Norden zouden komen overwinteren (1622). Hiervoor vluchtte hij (Oct.) naar Harlingen, waar hij, door 't verraad van een vroegere dienstbode, verjaagd werd (1623). Hij vond een onderkomen op Ameland, vrije heerlijkheid der Cammingha's. Negen maanden bleef hij er, sukkelend door 't zeeklimaat; hier schreef hij zijn belangrijkste tractaat 't Onbedriegelijk Oordeel. Toen moest hij om zijn gezondheid vertrekken, en waagde zich in Dokkum (begin 1624?). Hier heerschte een verdraagzame geest. De overheid riep hem wel voor zich, maar op zijn verzekering als rustig
burger te zullen leven, liet men hem gaan zonder ‘nader bescheid’. De Synode,
| |
| |
in 1625 te Dokkum gehouden, noodzaakte haar echter het banvonnis uit te voeren, en de stad werd hem ontzegd, juist toen hij aan een ziekte in het been leed. Op voorspraak liet men hem echter verder met rust. Hij besloot nu, om aan de kost te komen, zijn rijmen (ook veel in Harlingen gemaakt) uit te geven. Zijn vrienden slonken echter in aantal, en er kwam weinig uit zijn handen. Daarom zag hij zich verplicht nog een winkel op te zetten; een reis van zijn vrouw om linnen in te koopen, werd echter door zijn ziekte onderbroken. Haar overleg met de vrienden had wel eenig gevolg gehad. Zijn rijmen kwamen uit en hadden zooveel succes, dat men hem ook 't vertalen der Psalmen opdroeg. Daar de toelagen hiervoor niet voldoende waren voor zijn onderhoud, besloot hij een kleinen vlashandel op te zetten. In Juli 1625 ontving hij een beroep tot hoogleeraar te Rakow, een feit misschien minder vermeld, omdat het zijn nauwe betrekking tot de duitsche Socinianen bewijst. De brief, waarin hij bedankt, vooral om de bezwaren van zijn vrouw tegen 't verhuizen, is bewaard. In 1626 ging C. voor 't laatst naar Holland, en wel op verzoek van den schilder Mierevelt, omdat diens kleinzoon ‘in het gemoed bestreden was.’ Hij bracht hem vrede, als zoovelen, die bij hem aanklopten. Na zijn terugkeer werd hij weder ziek, zooals blijkt uit een brief, onderteekend ‘Dirck Raphaels, Kleynwever’. Het zware leven was hem te machtig, hij moest het bed houden. Hij had nog de voldoening, dat hij de Psalmberijming, die hem vele uren van de nachtrust gekost had, voleindigen kon. 9 Juli (o. st.) 1627 ontsliep hij, 41 jaar oud, vredig, zelfs met blijdschap. Zijn oude vriend en schoonbroeder Johannes, v. Alendorp, stond met zijn vrouw aan zijn sterfbed.
Is C. als persoonlijkheid, om zijn levensloop, belangrijk, in de letterkunde bekleedt hij een buitengewone plaats; zelden zijn er zooveel uitgaven van iemands gedichten verschenen, zelden zijn iemands gezangen blijkbaar zooveel gezongen; zelden dan ook zijn er stichtelijke bundels in 't licht gekomen, die aan diep gevoel en groote oprechtheid een zoo groote welluidendheid en zuiverheid van taal paren. Als dichter heeft hij steeds meer waardeering gevonden dan als theoloog. Zijn opvattingen had hij bij gedeelten gemeen met voormannen van verschillende gezindheden. Zijn voornaamste grondbeginsel was, dat een mensch moest handelen naar de leer van Christus, dat hij den wil Gods beleven moest; alle dogma's verwierp hij, een eigenlijk georganiseerde, op een belijdenis gegronde Kerk achtte hij verkeerd. Zijn theologische geschriften zullen nu niet veel meer geraadpleegd worden, zijn gedichten, al was het maar alleen zijn Mayschen Morgenstondt, en het bekende Daar moet veel strijds gestreden zijn zullen zijn naam in eere houden. Merkwaardig is hij ook als vertegenwoordiger van het nationale tegenover het meer cosmopolitische van de opkomende letterkunde in zijn tijd (zie te Winkel, Ontwikkelingsgang II, 12); merkwaardig is hij ook in zijn streven naar natuurlijke, zuivere taal, wat reeds blijkt uit het eenige overblijfsel van zijn oudere gedichten, getiteld Lamme Rijmers (In: Den herstelden Apollos Harp; 1663.) Zijn Theologische Werken (laatste druk 1699) omvatten behalve het Onbedriegl. Oordeel, dertig Predikatiën, benevens een aantal Brieven en Extracten. Onder zijn dichtwerken is ook opgenomen de vertaling van den Idolelenchis. Deze bestrijding van de schilderkunst is in 't
oorspronkelijk van zijn vriend Geesteranus; C. verklaarde zelfs later, het
| |
| |
er niet meer mede eens te zijn. Aan C. worden nog toegeschreven, hoewel niet in de Theol. W. opgenomen: 1. Brief tot afradinge van 't Pausdom (1621); 2. Extract uit D.R.C. brief, dat het gevoelen van de Vernietiging ende Eyndelijcke Straffe der Onrechtvaerdigen enz. niet soo schadelijck nochte gevaarlijck is enz. (1630?); 3. Vale mundo ofte noodiging tot de broederschap Christi (1620). Dit laatste is in allen geval alleen een vertaling. Het in 1880 in de D. Warande medegedeelde gedicht is waarschijnlijk niet van zijn hand (zie Rademaker). Voor de verschillende uitgaven van zijn Stichtelijke Rijmen (1e dr. 1624), van zijn Uitbreiding over de Psalmen Davids (1e dr. 1630), van zijn Theologische Werken (1e dr. 1638), voor de afzonderlijke uitgaven van gedichten of tractaten, en voor de uitgaven van vertalingen zij verwezen naar Rademaker.
C. heeft de volgende kinderen gehad: 1. Werner; 2. Elisabeth, overl. 1636; 3. Raphaël begraven 6 Juni 1691; 4. Justus, leefde nog in 1636; 5. Govert, schilder, 6. Margaretha, begr. 5 Sept. 1685, geh. m. Jacob Fez; 7. Maria, ongeh., begr. 3 Apr. 1700. Rademaker noemt nog een zoon, waarvan de naam niet bekend is, doch die ook schilder schijnt geweest te zijn.
De schilderijen, aan den dichter toegeschreven, blijken alle van naamgenooten te zijn. De namen der kinderen zijn alleen van 1-3 in de juiste volgorde; van de overige is ze niet bekend.
Een door een onbekende geschilderd portret van hem was in de veiling Enschedé te Haarlem, in 1768. Zijn portret is gegraveerd door S. Savery, C. Visscher, C. Coninck e.a.
Zie: L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen (Gouda 1898), die naar vele bronnen verwijst; verder Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. IV, die ook nog enkele bronnen noemt, en te Winkel, Ontwikkelingsgang d. Ned. Letterk. II.
C.H.P. Meijer |
|