Burger Jr. den zoon aan; deze liet op zijn beurt na 1860 het toevoegsel weg, wat wel eens aanleiding geeft, dat zijne latere werken aan een anderen auteur worden toegeschreven dan de vroegere.
Hij was de oudste van een achttal broeders en zusters, en was de eerste van de familie, die zich aan de studie wijdde. Na eerst de fransche school doorloopen te hebben, kwam hij in het voorjaar van 1833 op het Erasmiaansch Gymnasium en verliet deze school als primus zijner klasse. Hoewel het zijn wensch was geweest predikant te worden bij de Remonstrantsche Broederschap, deed een spraakgebrek hem besluiten niet in de theologie te gaan studeeren en werd hij 11 April 1838 te Leiden ingeschreven als student in de letteren. Niet alleen op de grieksche en latijnsche letteren legde hij zich hier toe, maar eveneens op de oostersche talen. De faculteit der letteren en wijsbegeerte kende aan zijn antwoord op een philosophische prijsvraag 24 Dec. 1841 de gouden medaille toe en 1 Mei 1843 promoveerde hij summa cum laude op een dissertatie de Theaeteto Platonis dialogo. Na korten tijd repetitor geweest te zijn te Leiden, vestigde hij zich als privaatdocent te Amsterdam en besteedde verder zijn tijd aan eigen studie als resultaat waarvan verschillende geschriften het licht zagen o.a. vertalingen van Phaedo, Theaetetus en Republiek van Plato, die van 1845 tot 1849 verschenen. Daar hij op den duur echter de voorkeur gaf aan een vaste betrekking, solliciteerde hij in 1850 naar het conrectorschap aan de latijnsche school te Doesburg en slaagde hij in zijn sollicitatie. Het beperkte aantal leeraren was oorzaak, dat hij hier behalve Grieksch en Latijn ook Wiskunde, Hebreeuwsch en Arabisch te doceeren had. Tot 1857 bleef hij te Doesburg en vond in zijn drukken werkkring toch nog gelegenheid tot het uitgeven van verschillende werken als: Hebreeuwsche Rudimenta (1852), een Commentarius in Ecclesiasten (1855) en een vertaling van
Auerbachs Ein Denkerleben. Bovendien verschenen verschillende boekbeoordeelingen van hem in de Gids en de Letteroefeningen. Uit zijn brieven blijkt, hoe hij zich even gemakkelijk bewoog op het gebied van theologie, geschiedenis en wiskunde, als op dat van wijsbegeerte en letteren. Plato bleef hem het meest bezighouden, doch in de geheele geschiedenis en het geestelijk leven van de oudheid was hij thuis en een gids voor velen. Ook legde hij zich nog toe op het Nieuw-Grieksch, wat hem het eerelidmaatschap bezorgde van den letterkundigen kring Byron te Athene. In 1857 volgde zijn benoeming tot rector aan de latijnsche school te Amersfoort, welke betrekking hij tot 1886 bekleedde, om daarna als ambteloos burger daar te blijven wonen.
Hij heeft daarbij de voldoening gehad, de school zich te zien ontwikkelen eerst tot een progymnasium, later tot een volledig gymnasium overeenkomstig de nieuwe hooger-onderwijswet.
Hij was 23 April 1846 te Zutphen gehuwd met Antonia Jacoba Ockers Cau. Uit dit huwelijk zijn vijf zoons en acht dochters gesproten. De oudste zoon, Iwan Bonifacius (1848-1892), heeft te Leiden in de rechten gestudeerd, en is later bij de rechterlijke macht in Indië opgeklommen tot President van den Landraad te Probolingo. De tweede, Dionijs (1852-1896), heeft zich met succes aan de indische cultures gewijd, als directeur van eene onderneming te Soekaboemi. De derde, Combertus Pieter (1855-1892) heeft te Leiden in de geneeskunde gestudeerd, is in 1881 tijdens den transvaalschen