de botanie. In 1845 vinden wij hem vermeld onder de oprichters van de ‘Vereeniging voor de Flora van Nederland,’ thans de ‘Nederlandsche Botanische Vereeniging’, waarvan hij tot zijn dood een der ijverigste leden is gebleven. Hij werkte mede aan de uitgave van den Prodromus Florae Batavae, waarin hij de geslachten Rubus, Polygonum en Rumex voor zijn rekening nam; tot kort vóór zijn overlijden heeft hij deze geslachten bijgewerkt, waarvan men de bewijzen vindt in het stam-herbarium dier Vereeniging.
Op uitnoodiging van den Minister van Oorlog bracht de Bruijn voor de bibliotheken der bereden korpsen en van de Kon. Mil. Academie een verzameling van gedroogde grassen en weideplanten bijeen en schreef daarbij een Handleiding tot de praktische kennis der voedsels en weiden voor het paard ('s Grav. 1864). Ook in het buitenland was de Bruijn als botanicus bekend, zooals blijkt uit zijn benoeming in 1863 tot buitenlandsch lid van het K.K. Zoölogisch-Botanisch Genootschap te Weenen. Op 30 April 1846 werd hij bevorderd tot paardenarts 2e klasse en op 15 Oct. 1856 tot paardenarts 1e klasse. Van 1 Febr. 1866 tot 1 Sept. 1867 was hij tijdelijk leeraar aan 's Rijks Veeartsenijschool, ten einde den leeraar G.J. Hengeveld te vervangen, die voor de bestrijding der runderpest afwezig moest zijn.
30 Mei 1867 werd de Bruijn tot majoorpaardenarts bevorderd, terwijl hij in 1879 gepensionneerd werd onder toekenning van den rang van luitenant-kolonel. De Bruijn heeft veel geschreven en vertaald; het laatste ook geheel buiten zijn vak. In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde XXII 298 sqq. vindt men daarvan een vrij nauwkeurige opgaaf. Hij was lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap.
Schimmel