van een St. Lucasgild. Te Leiden hield hij zich zoowel met graveer- als met calligraphisch werk bezig. Onder verschillende verdienstelijke portretten die hij graveerde, munt uit een portret van prins Maurits, waarvoor de leidsche magistraat hem 14 Nov. 1614 40 gulden vereerde, terwijl hij 17 Mei 1618 100 gulden kreeg voor een exemplaar zijner nederlandsche geschriften. 1 Sept. 1619 werd hij benoemd tot oeconomus van het Collegium Theologicum, en omstreeks denzelfden tijd huwde hij met Adriana Jansdr. van Sluytenburgh. Hij schijnt een vermogend man geweest te zijn; Arn. Buchelius maakt in 1622 gewag van zijn kunstverzameling. Zijn schrijfkunst is door Daniël Heinsius, Dominicus Baudius, Joh. Is. Pontanus, Karel van Mander e.a. bezongen. Tweemaal heeft hij zijn eigen portret gegraveerd, het eene in 1605 aetatis 36, het andere aetatis 49.
Zie: Egbert v.d. Hoof, Historie van Enckhuyzen (1666) II, 31; Amsterd. Jaarboekje 1904, 40; Berigten Hist. Gen. II: 2 (1848) 40; Oud- Holland V, 151-153; Navorscher 1870, 568; Thieme u. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce.
Moes