[Begeyn, Abraham Jansz.]
BEGEYN (Abraham Jansz.), ook Bega genoemd, geb. te Leiden in 1637/38 en te Berlijn 11 Juni 1697 gest., was van 1655 tot 1667 lid van het leidsche St. Lucasgild. In dien tijd heeft hij echter ook gereisd, want in het museum te Brussel is van zijn hand een in 1659 geschilderd Iandschap uit de omstreken van Napels en in het Mauritshuis de voorstelling van een steengroeve (1660), die hij evenmin hier te lande gezien kan hebben. Ook was op de verk. der coll. Wouters (Brussel 1797) een verzameling van 50 teekeningen van hem met gezichten uit de omgeving van Parijs. Sedert 1672 woonde hij te Amsterdam, en van daar uit heeft hij met zijn vrouw Margaretha van Zyl een reis naar Londen gemaakt. In 1681 was hij te 's Gravenhage gevestigd, waar hij zich voornamelijk bezig hield met het schilderen van kamers. Hij werd er 18 Dec. 1683 lid van de confrerie Pictura, legde er den poortereed af en werd er ook schutter. In 1688 was hij te Berlijn en maakte hij er het ontwerp voor een eerepoort bij de begrafenis van den 9 Mei van dat jaar gestorven Grooten Keurvorst. Dit werk is zeker zeer tot genoegen van zijn lastgever uitgevallen, want 22 Oct. 1688 kreeg hij een benoeming als hofschilder van den nieuwen keurvorst, op een jaarwedde van 500 Thaler. Hij maakte nu cartons met tafereelen uit het leven van den Grooten Keurvorst, waarnaar Mercier de tapijten geweven heeft, die nu in het Hohenzollern-Museum te Berlijn zijn. In 1696 liet de keurvorst hem een reis door Brandenburg maken, om steden en kasteelen te teekenen. Een gezicht bij Kleef in het prentenkabinet te Brunswijk en een gezicht op de vesting Regenstein (1697) in het Britsch Museum zijn resultaten van deze reis. Nauwelijks te Berlijn teruggekeerd, is hij daar aan een beroerte gestorven. Zijn landschappen
in de manier van Asselyn en Berchem en zijn voorstellingen uit de planten- en insectenwereld in de manier van Marseus van der Schrieck zijn o.a. in de musea te Amsterdam, Dresden, Oldenburg, Brunswijk, Hannover, Göttingen, Parijs, Kopenhagen en St. Petersburg. Zijn teekeningen en zijn zeldzaam voorkomende etsen zijn nauwelijks te onderscheiden van die van Berchem.
Zie: van Gool I, 100-102; Houbraken