Eerst in 1654 trad hij in het schildergild te Haarlem. In navolging van Adr. van Ostade heeft hij bijna zonder uitzondering tafereeltjes uit het leven der boeren en kleine burgerlieden geschilderd, maar hij was daarbij minder kieskeurig in de keuze van zijn onderwerpen en ook ruwer in de uitvoering, vooral in de werken uit zijn lateren tijd. Het vroegst gedateerd zijn een herbergscène van 1650 in de verk. der coll. Roussel (Brussel 1893) en een andere van 1651 in het museum te Augsburg. Niettegenstaande hij nog geen 44 jaar oud geworden is, zijn zijn werken niet zeldzaam; in bijna alle groote musea worden er gevonden, nog uit zijn doodsjaar in de collecties Bute te Londen en Semenoff te St. Petersburg. Zeer talrijk zijn ook zijn voortreffelijk geteekende schetsen, veelal figuurstudies op blauw papier. Ook zijn nagelaten etswerk bevat zeer goede bladen. Zijn door Leendert van der Cooghen geschilderd portret is gegraveerd in Houbrakens Groote Schouburgh.
Zie: Houbraken I, 349; II, 211; van der Willigen, Les artistes de Harlem 30, 75, 76; Bock, Galerie Schwerin 359, 360; Bartsch, Peintre-graveur V, 225 vlg.; Weigel, Supplement 281; Nagler, Monogrammisten I, 1626; J. Meyer, Künstlerlexicon, in voce; v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, in voce; Thiemeu. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce.
Moes