[Beck, David (1)]
BECK (David) (1), dichter uit de eerste helft der 17de eeuw, van wiens leven zoo goed als niets bekend is. In handschrift worden verscheiden gedichten van hem bewaard, alle gedateerd tusschen de jaren 1617 en 1624. Hij woonde in den Haag en schijnt vurig Contra-Remonstrant geweest te zijn, te oordeelen naar een sonnet ‘aen die van d'Arminiaensche fractie’. Verder weten we van zijn particuliere leven, dat zijn vrouw Dec. 1623 bij de geboorte van hun derde kind overleed en in tal van gedichten, meerendeels sonnetten, Daphnis Clachten op de doodt van zijne Orlande, door haar man betreurd werd. Was de bekende schilder David Beck (2) misschien zijn zoon? Uit een lofdicht op Arnhem (p. 551 van het hs.) is misschien op te maken. dat onze poëet daar langer of korter verblijf heeft gehouden; het eenige werk in druk van hem, Gelderlants Triumph-dicht: ofte danck-segginghe aen den Alderhoogsten, over de .... verlossinge der Stadt Wesel uyt het Spaensche Jock .... 1629 (P.A. Tiele, Bibliotheek van Nederl. Pamfletten no. 2271), verscheen te Arnhem. Tot zijn voornaamste gedichten, die hem stempelen tot een poëet van den 3den of 4den rang, behooren meer dan 170 sonnetten Tropheen of zegeteekenen vanden Nederlantschen Mars, Psalmberijmingen ten deele naar het fransch, 50 Sonnetten aen den Coning van Bohemen (1621) en een geestelijk-allegoriseerende paraphrase van het Canticum Canticorum (1622) in 9 zangen. In Tengnagel's poëeten-lijst (Aemsterdamsche Lindebladen (1639) 221) worden ‘de vier gewijde Beckjens’, van wie David en zijn hierna volgende broeder Hendrick er twee zijn, als penkunstenaars genoemd. Zijn spreuk was: ‘Na lijden
Verblijden’.
Zie: Verslag der Kon. Bibliotheek over het jaar 1910, p. xliv, no. 35.
Ruys