[Bätz, Johann Heinrich Hartmann]
BÄTZ (Johann Heinrich Hartmann), geb. te Frankenrode in Thüringen 1 Jan. 1709, overl. te Utrecht 13 Dec. 1770, was van 1729 tot 1733 orgelmakersleerling bij den orgelmaker Tielemann te Gotha, ging daarna naar Nederland en werd knecht bij den orgelmaker Christiaan Muller te Amsterdam, in wiens dienst en wien behulpzaam hij was bij de constructie en den bouw van het nieuwe orgel in de Groote Kerk te Haarlem (1735-1738). Kort daarna begon hij een eigen zaak te Utrecht. Van zijn instrumenten zij genoemd: 1765 Utrecht, Doopsgezinde Kerk, ingewijd door M. Schagen (De muziek in den openbaeren godsdienst gewettigd en bestierd, en 't eerste kerkorgel der nederlandsche Doopsgezinden in hunne kerk te Utrecht plegtig ingewyd Utr. 1771, met afbeelding van het front); IJsselstein, ned.-herv. Kerk (verbrand 10 Aug. 1911, afgebeeld: van de Koppel, Geschied. der op 10 Aug 1911 afgebrande kerk der ned. herv. gem. te IJsselstein teg. p. 9); 1770 Zierikzee, St. Lievens Monster (verbrand 7 Oct. 1832, beschreven door W. Lootens, Beschryving van het oude en nieuwe orgel, in de Groote- of St. Lievens Monster-kerk der stad Zierikzee 1771).
Behalve orgelbouwer was hij ook klaviermaker; in de verkooping coll. Maria van der Graas, wed. Diepenbroek, Haarlem 5 Sept. 1780, kwam voor: ‘een claviercimbaal zijnde een staartstuk met 3 reg. Hendrik Hartman Baetz, fecit Utrecht 1755.’ Hij was gehuwd met Johanna Maria Liepoldus en werd in zijn bedrijf opgevolgd door zijn zoons Gideon Theodor en Christoph.
Zie behalve bovenstaand geschrift van Lootens, p. 26 en 54 ook Het Orgel VI no. 1 (15 Maart 1891).
Enschedé