[Bary, Hendrick]
BARY (Hendrick), plaatsnijder geb. te Gouda omstreeks 1640 en aldaar 16 Febr. 1707 van zijn huis in de Wachterstraat uit begraven, was de zoon van den tabakshandelaar Hendrick Bary en Heyltje Aerts, die na den reeds spoedig gevolgden dood van zijn vader 28 Dec. 1642 den Rotterdammer Willem Govertsz. Bosboom huwde. Ofschoon hij daardoor vermoedelijk in Rotterdam grootgebracht is, werd hij toch te Gouda de leerling van Reynier à Persyn, voor wien hij ook een blad in de Galeria Giustiniana gegraveerd heeft. Een 1657 gedateerde voorstelling van de bevrijding van Petrus is nog tamelijk onbeholpen gegraveerd, maar reeds een portret van zijn zwager Aernout Carlier (1658) was veel beter, evenals twee kleine zelfportretjes van 1659 en 1660. 6 Maart 1666 betaalde hij zijn contributie als lid van de confrerie Pictura te 's Gravenhage en 10 Dec. 1667 onderteekende hij hare statuten. Toch is hij vermoedelijk te Gouda blijven wonen, waar hij 1672-1675 vaandrig der schutterij en 1677-1703 tuchthuisvader was. De laatste dateering van een prent van hem is 1675 op het portret van Simon Simonides, en het is waarschijnlijk, dat zijn huwelijk met Maria Suys, een dochter van den burgemeester Go vert Suys, 4 Febr. 1676, de aanleiding geweest is, dat hij niet meer gegraveerd heeft. Ten minste, in 1683 wordt hij uitdrukkelijk als houtkoopman vermeld, en geen van zijn zes kinderen heeft hij in de kunst opgeleid. Krachtig en tegelijk bevallig waren de talrijke portretten, die hij het licht heeft doen zien; hieronder munt vooral uit het prachtige portret van Michiel Adriaensz. de Ruyter naar Ferd. Bol (1673), maar ook portretten als van Hier. van Beverningh naar Jan de Baen, Joannes de Bout naar Hendr. van Vliet, Barth.
Praevostius naar Adr. Backer en David Vlugh naar Caspar Netscher verschaffen hem een eerste plaats onder de nederlandsche portretgraveurs. Daarnevens heeft hij ook genrestukken van Pieter Aertsz., Frans van Mieris e.a. gegraveerd en een aantal boektitels, evenals alle prentjes in Regn. de Graaf's De mulierum organis generationi inservientibus (Lugd-Bat. 1672).