sterdam, in de manier van den ouden Willem van de Velde, is waarschijnlijk een voorbeeld van zijn eerste proeven op dit gebied. Toen de stad Amsterdam in 1665 een beleefdheid wilde bewijzen aan den franschen minister Hugues de Lionne, bestelde zij bij Backhuysen een groot gezicht op het IJ, dat thans in het Louvre hangt. Ook van der Helst waardeerde zijn kunst, en liet hem op verschillende van zijn portretten van admiralen achtergronden schilderen. Zijn roem steeg zóó hoog, dat Peter de Groote, de koning van Pruisen, de keurvorst van Saksen en de groothertog van Toscane, zijn atelier met een bezoek vereerden; van den eerste wordt gemeld, dat hij teekenonderwijs van hem zou genoten hebben. Hij is viermaal getrouwd: 30 Aug. 1657, wonend in de Haarlemmerstraat, met Lysbet Lubbers; 29 April 1660, toen en in 1657 nog ‘teekenaar’ genoemd, wonend in de Nes, met Catharina Bevel: 26 Juli 1664, nu als ‘schilder’, wonend op den Nieuwen Zijds Voorburgwal, met Alida Greffet, weduwe van Aldert
Nicke, en 10 Mei 1680, wonend op den Singel, met Anna de Hooghe, een nicht van Romijn de Hooghe. Na een langdurig ziekbed stierf bij te Amsterdam en werd 17 Nov. 1708 in de Westerkerk begraven. Naast Willem van de Velde is hij nog lang als een der grootste zeeschilders verheerlijkt, maar later heeft men toch ingezien, dat hij nimmer de hoogte van van de Velde heeft bereikt; zijn zware luchten, zijn wollige golven en zijn dikwijls bonte stoffage staan er te ver van af. Toch kan men hem groote verdiensten niet ontzeggen, vooral in het afbeelden van een hevig bewogen zee, en in zijn vroegere werken heeft hij vooral blijk gegeven van een beschaafd gevoel voor de natuur. Van deze vroege werken hangt er een van 1658 in het museum te Leipzig, en een ander, eveneens van 1658, in het museum te Hamburg. Zeldzaam zijn zijn werken niet; men vindt er bijna in iedere groote verzameling, meestal havengezichten of voorstellingen van de open zee; sIechts zelden heeft hij hier een bijbelsche stoffage in geschilderd, zooals in het museum te Kopenhagen; stoffage aan gebeurtenissen van zijn tijd ontleend komt meer voor. Ook op het gebied van het portret heeft hij zich bewogen, en, wanneer de portretten van kleinen omvang waren, niet ongelukkig; een levensgroot portret ten voeten uit van Petrus Francius, in de universiteit van Amsterdam (1688) en een van Antonides van der Goes, mede aldaar (1680), zijn echter weinig verkwikkelijk. Teekeningen van zijn hand komen zeer veel voor, en voor een reeks etsen heeft hij 22 Oct. 1701 een privilege van de Staten van Holland gekregen. Tot zijn leerlingen behooren Jan en Hendrik Rietschoof, Michiel Maddersteg, Jan Dubbels, Pieter Coopse en de dilettant Anthonie Rutgers. Gerrit Backhuijzen en Ludolf Backhuijzen de Jonge
waren kleinzoons van hem. Zijn portret is herhaaldelijk door hemzelf geschilderd; een van 1699 is in het Rijksmuseum te Amsterdam, een door Willem van Mieris in 1697 geschilderd in het museum te Schwerin; ook hebben J. Gole en J. Houbraken het gegraveerd.
Zie: Houbraken II, 236-244; Smith, Catalogue VI, 405-455; IX, 777-785; Jahrbücher Emden VII, 2, 67; Oud-Holland III, 59, 60; XI 30-33; Obreen's Archief VII, 161; van der Willigen, Les artistes de Harlem 73; Bartsch, Peintre-graveur IV, 275-283; Weigel, Supplement 197-200; F.C. Willis, Die niederländische Marinemalerei 90; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce.
Moes