[Ansfried]
ANSFRIED, geb. ± 940, overl. 3 Mei 1010, was de zoon van Lambert, graaf van Leuven; men houdt het er voor, dat zijne moeder Gerberga was, dochter van Karel van Lotharingen. Zijn eerste opvoeding ontving hij van zijn oom Rodbertus, bisschop van Trier (930-956) en broeder van de echtgenoote van Otto I den Groote, keizerin Adelaïde. Daarna vertrouwde zijn vader hem toe aan den broeder van Otto, Bruno, den aartsbisschop van Keulen, die den jeugdigen Ansfried onderricht gaf in het godsdienstige zoowel als in de letteren en in het bedrijf der wapenen. De keizer nam hem in 961 mede op zijn tocht naar Rome, koos hem tot zijn wapendrager, en beval hem het zwaard beschermend over zijn hoofd uit te strekken, toen hij 's avonds vóór de keizerskroning volgens de oude gewoonte bij Sint Petrus' graf de nachtwake hield. In 965 keerde hij met Otto naar Keulen terug en ontving van dezen uitgestrekte domeinen, die hem tot een machtig heer maakten. Zijne bezittingen bevonden zich in Gelderland, Brabant en aan de oevers van de Maas tusschen Maeseyck en Roermond en omvatten o.a. het graafschap Hoey, het land van Heusden en Altena, het gebied van Bommel, Tiel en Driel. Op deze laatste plaats hield hij bij voorkeur verblijf. Zijne bezittingen werden nog vermeerderd, toen hij in 966 Hereswit of Hilsuinde, gravin van Strijen huwde, die hem vele goederen aanbracht in het land van Geertruidenberg.
Ansfried stond om zijn onkreukbaren rechtvaardigheidszin bij een ieder in hooge vereering, de keizers namen bij hem raad, en dikwerf werd hij bij oneenigheden tot scheidsrechter gekozen. Hij was de schrik der roovers, die destijds talrijk waren in Brabant. Hij hield veel van de studie vooral van die der H. Schrift, welke hij dikwijls aanhaalde, zoodat de lieden zijner omgeving hem spottend ‘den monnik’ noemden. In 985 gaf hij aan bisschop Notker van Luik het graafschap Hoei bij Luik ten geschenke. In 992 bouwde, volgens eene aangevochten oorkonde, zijne echtgenoote Hereswit eene kerk en stichtte zij een klooster voor benedictinesser-nonnen op haar gebied van Thorn bij Maeseyck. Zij stond aan deze stichting hare vrijgoederen van Strijen af, zooals zij die van haar bloedverwant koning Zwentibold had ontvangen, nl. de heerlijkheden Strijen, Geertruidenberg met de cella, die geconsacreerd was door den H. Amandus, Gilsen, Baerle, en Sprundel. Ansfried nam deel aan deze stichting zijner vrouw, en hunne dochter Benedicta (zie I kol. 290) werd er de eerste abdis. Hereswit kon aan haar voornemen, zich eveneens in dit klooster terug te trekken, geen gevolg geven. Kort daarna toch, ongeveer 994, ziek geworden, liet zij er zich heen voeren, maar stierf onderweg. Ansfried gaf er haar hare begraafplaats. Weduwnaar geworden, dacht hij er over monnik te worden; hij bevond zich bij den keizer, toen het bericht kwam van den dood van Balduinus, den bisschop van Utrecht. Otto III bood Ansfried het episcopaat aan, hetgeen eerst door dezen geweigerd werd wegens zijn reeds vergevorderden leeftijd, doch eindelijk dank vooral aan de bemoeiingen van vele bisschoppen, met name Notker van Luik, door hem werd aangenomen (995).
In 996 schonk Frethebold ter wille van bisschop Ansfried het grootste gedeelte zijner erfgoederen in Teisterbant aan de utrechtsche Kerk. Deze