[Althuysen, Jan]
ALTHUYSEN (Jan), geb. 1715 (ged. 8 Dec.) te Franeker, overl. 9 Aug. 1763 te Hiaure. Hij studeerde 11 Nov. 1741-1750 te Franeker, en was tot zijn dood predikant op ‘de lytse Jouwer’, Dongeradeel; in '54 was hij lid van de Synode te Sneek, in '59 correspondent naar Gelderland. Zijn vader Symen Jans (overl. 1757 waarschijnlijk) was een vrij gegoed wolkammer in Franeker, op het Vliet; hij erfde van Lodewijk Willems in Midlum, misschien kwam hij van dit dorp - waar later nog Althuis'en woonden. Hij verkeerde ‘met de deftigste burgers van zijn woonplaats’, in 't bizonder met den koopman Jacob Tiboel; die ook dichter was.
De zoon werd eerst in 1741 ingeschreven als student. Zijn professoren waren de beroemde graecus Valckenacr, die juist Tiberius Hemsterhuis was opgevolgd; Petrus Burman Junior werd waardig vervangen door Johannes Arntzenius voor geschiedenis en welsprekendheid, ter zijde gestaan door Joh. Schrader; E.L. Vriemoet onderwees de oostersche talen; de godgeleerdheid werd gedoceerd door den bekenden geleerde Herman Venema, voorstander van eenvoudig preeken, van wie Petrus Conradi, en ook Petrus Laan collega's waren.
Jan's vrienden waren de ‘bevallige dichter’ Ernst Willem Higt, later rector van de latijnsche school in Alkmaar (I kol. 1114), de beide zoons van Tieboel, de dichter Jan de Kruyff, de latere professor iuris Petrus Bondam, en Georgius Lemke, predikant in Harlingen, die voor de nieuwe Psalmberijming zich verdienstelijk maakte; de jong gestorven professorszoon Johannes Cornelis Balck; en de in Leeuwarden wonende familie Crab. Met vele andere studenten en professoren was hij bevriend en bekend genoeg om hun toe te zingen bij hun promoties of inaugureele oraties, bij hun bruiloft, hun begrafenis.
In 1750 werd hij beroepen naar Hiaure - de lytse Jouwer - en Bornwerd, in Dongeradeel. Vermoedelijk is hij daar gehuwd met Titia Crab (of Crabe): of ze verwant was aan de leeuwarder familie van dien naam, is even onzeker als dat zij kinderen kreeg.
In Hiaure kwam hij in kennis met den geschiedschrijver en ‘schooldienaar’ Foeke Sjoerds, van Ooster-Nijkerk in Oostdongeradeel; een friesch vers van dezen staat vóór de psalm-uitgave. Aan de berijming van die door Gijsbert Japiks waren overgelaten, besteedde Alth. zijn ledigen tijd.
In 1755 gaf hij: Friesche / Rymlery, / Yn twaa dielen bystoende, / Wier fin it eerste bystiet / Yn Forjyerings Rymmen, Brul- / lofts Rymmen, Forstoerrings / Rymmen, in Mingel Rymmen; / It oorde diel bystiet wt dy / 150 Psalmen fin David / mey dy oore lofsangen, / For ien diel by ien forsammele, in for ien diel byrymme / Trog / Jan Althuysen, / Jinwurdig Pastoor op dy Lytze Jouwer. / Toa Liouwerd, / By Wyger Wygers, Boekedrukker, Bynder in Forkoeper oppe kelders, it Fyourde Huwz fin dy Kuwrmeyt- / sers Pyep, der dy Rotterdamse Erasmus uwthingget. / (1755).
Toaegening oon Douwe Ernst van Aylva, Grietman over Westdongeradeel, zijn zwager Eduard Marius van Burmania, Raad ordinaris 's Hofs van Friesland, en een zoon Ernst Frans van Aylva, Grietman van Baarderadeel.
Zij waren groote voorstanders van 't friesch; de eerste had veel vriendschap aan Althuysen betoond. Behalve een ‘Forreden’ en een ‘Ney byrieugt’ gaan Lofdichten van Ernst Willem Higt, en Jan de Kruyff, als ook van vader Simon aan 't eerste deel vooraf; aan het tweede deel een Goedkeuringe; een vers van J. Althuysen zelf, en een lofdicht van