en in het algemeen voor de waarneming der stadhouderlijke ambten voor zijn jongen neef; het gelukte hem evenwel het stadhouderschap in Groningen en Drente (19 Dec. 1650) voor zichzelven te bemachtigen; evenwel niet dat in Overijsel, dat hij eveneens begeerd had. De amnestie, door de Staten aan de ‘medeplichtigen’ van Willem II bij het optreden tegen Amsterdam verleend, kwam ook hem ten goede maar vertrouwen had noch de Oranjepartij noch die der Staten op hem, terwijl hij met 's Prinsen meest vertrouwden vriend, van Aerssen van Sommelsdijk, steeds in nauwe betrekking bleef. Ook zijn voorgenomen huwelijk met de jeugdige Albertina Agnes, jongste dochter van Frederik Hendrik (zie kol. 60), ondervond aanvankelijk tegenstand; het werd evenwel 2 Mei 1652 gesloten, ofschoon prinses Amalia, hare moeder, zich er eerst tegen verzet had. Tijdens den eersten engelschen oorlog was hij herhaaldelijk gewikkeld in plannen tot verheffing van den jongen Prins in Zeeland en Gelderland en zelfs in Holland, waarbij dan aan hem als diens luitenant gedurende de minderjarigheid werd gedacht, maar een en ander mislukte, ook door de oneenigheid in het zeer verdeelde Oranjehuis zelf; ook de tegemoetkomingen van fransche zijde konden hem niet helpen. Door een klerk van de Witt, van Ruyven (kol. 1450), kreeg hij kennis van het plan tot de Acte van Seclusie, die door Cromwell werd verlangd, maar hij kon de uitlevering daarvan toch niet voorkomen. Deze zaak gaf aanleiding tot nieuwe ernstige oneenigheid tusschen hem en den leider der Statenpartij, die voortdurend het oog op zijn gedragingen hield, met name op zijne verhouding tot den engelschen pretendent Karel II, dien hij in Sept. 1654 te Aken bezocht, en tot de voornaamste hollandsche Oranjegezinden. De tusschenkomst van
de Witt in de groningsche woelingen (1655) bracht intusschen met meer persoonlijke kennismaking een betere verhouding tusschen beiden tot stand, al werd die weder bedreigd door de ontdekking van het verraad der klerken van de Witt en het aannemen door den in 1654 met zijne geheele familie door den Keizer in den rijksvorstenstand verheven graaf, thans vorst van Nassau - Dietz, van het hem door Overijsel aangeboden luitenant-gouverneurschap voor den jongen Willem III. Het door den dood van Brederode (1655) opengevallen veldmaarschalksambt opende den vorst nieuwe kansen maar, ofschoon hij zich bereid verklaarde bij eene benoeming tot dat ook door zijn neef Johan Maurits begeerde ambt de ‘harmonie’ te teekenen, die de Witt van hem eischte en waarbij hij Overijsel moest opgeven, geene andere stadhouderschappen verklaren te begeeren dan die hij bezat en de Acte van Seclusie zou moeten aannemen, had de benoeming niet plaats; toch ontnam de Witt den vorst niet all hoop daarop om hem afhankelijk te houden, al wilde Amsterdam, dat hem bleef wantrouwen, er niets van weten. De Witt werkte met den vorst in 1656 in Overijsel, in 1658 en 1661 in Groningen mede tot het beeindigen der daar gerezen moeilijkheden. De vorst bleef sedert bij de Oranjepartij op gematigdheid aandringen, hetgeen hem, ofschoon soms met zijne schoonmoeder samenwerkend, bij haar niet weinig in verdenking bracht zijn eigen belangen boven die van den jongen Prins te stellen. Bij de verwikkelingen met Munster in 1660 werd hem eindelijk (29 April) de leiding der naar Oostfriesland afgezonden troepen toevertrouwd en hij werkte toen eendrachtig met de Witt mede ook tot voorbereiding der verdedigingsmaatregelen tegen Engeland, al verklaarde hij steeds de belangen van zijn neef te willen bescher-