de overstroomde streken te bezoeken. Hij onttrok zich ook zelden of nooit aan het optreden bij gedachtenisvieringen van groote gebeurtenissen in de geschiedenis des vaderlands of van het stamhuis, welks aloude roem en eer hem na aan het hart lag. In de staatkundige crisis van 1866-1868, toen de tegenstelling tusschen parlementaire en krachtig monarchale regeering voor het laatst werd uitgevochten, toonde hij zich duidelijk voor de laatste gezind, maar onderwierp zich aan den uitslag der crisis, die met hare nederlaag eindigde, al werd zijn neiging tot bemoeiing met de staatszaken er niet sterker op. In de buitenlandsche zaken liet hij zich evenmin krachtig gelden, al was het geen geheim, dat de aangroeiing der macht van Pruisen na 1866 en de vestiging der duitsche eenheid in 1870 hem zeer onaangenaam stemde. Zijne neiging tot Frankrijk bleek ook duidelijk in de Luxemburgsche kwestie, waarin hij zonder het ten slotte krachtig opgetreden verzet van Pruisen gaarne gehoor zou hebben gegeven aan het aanzoek om Luxemburg aan Napoleon III te verkoopen. De loop der Luxemburgsche kwestie eindigde met het door de mogendheden vaststellen der volkomen neutraliteit van Luxemburg en de ontmanteling der sterke hoofdstad van het groothertogdom, dat evenals het in 1839 ontstane hertogdom Limburg (nu verder een gewone provincie van Nederland) van Duitschland geheel werd losgemaakt. Zijne sympathie voor Frankrijk liet hij duidelijk blijken. Zijne regeering verliep verder rustig, al werd het land geteisterd door een hevigen partijstrijd, die zoo goed als geheel buiten den Koning omging; alleen de omstreeks 1880 opkomende sociaal-democratie richtte zich heftig tegen de persoonlijkheid zoowel als tegen het ambt des Konings. De Koning was een warm minnaar van muziek, musiceerde
en componeerde zelf, steunde geldelijk vele jonge artiesten en ontving gaarne bekende en beroemde musici, met name Liszt, in den Haag en op het Loo, waar hij gaarne vertoefde, afgezonderd van zijne gemalin, met wie hij weinig overeenstemde. Het vijfen-twintigjarig feest zijner troonsbeklimming werd overal met opgewektheid gevierd. De dood der Koningin (1877), daarna van andere leden van het Huis van Oranje-Nassau deed den Koning besluiten tot een tweede huwelijk (7 Jan. 1879) met de jeugdige Adelheid Emma Wilhelmina Therese, prinses van Waldeck Pyrmont (geb. te Arolsen 2 Aug. 1858), die hem (31 Aug. 1880) eene dochter, Wilhelmina, schonk. Een nieuw en ditmaal hoogst gelukkig huwelijksleven was daarmede voor den bejaarden vorst begonnen, die in 1884 ook zijn jongsten zoon Alexander, den laatsten mannelijken erfgenaam van zijn geslacht, zag sterven. Te midden van deze gebeurtenissen in het stamhuis kwam de wensch naar grondwetsherziening op, waartoe de Koning zich aanvankelijk weinig geneigd betoonde, gedachtig aan de aanzienlijke vermindering der koninklijke macht in 1848. Eerst in 1884 liet hij zich vinden voor eene grondwetswijziging, waardoor eenmaal herziening mogelijk zou zijn gedurende een regentschap, een geval, dat bij den hoogen leeftijd des Konings en zijn ondanks zijn forsche gestalte niet meer ongerepte kracht spoedig nabij kon zijn. Eindelijk echter maakte in 1887 de staatkundige toestand de wenschelijkheid eener herziening zoo tastbaar, dat de Koning toegaf en na de door den conservatieven minister Heemskerk met de Kamers volbrachte herziening haar (30 Nov.) deed afkondigen. De constitutionneele monarchie was dan ook onverzwakt uit den strijd