| |
[Willem I, Wilhelm]
WILLEM I (Wilhelm), graaf van Nassau, prins van Oranje, oudste zoon van Wilhelm graaf van Nassau-Dillenburg, en Juliana, gravin van Stolberg - Wernigerode, geb. op het kasteel te Dillenburg 24 (14 o.s.) Apr. (ged. in de slotkapel 4 Mei) 1533, vermoord te Delft 10 Juli 1584. Als protestant en
| |
| |
met groote zorg opgevoed op het ouderlijk slot, erfde hij in 1544 van zijn kinderloos gestorven neef René van Nassau-Châlon (kol. 1434) het prinsdom Oranje en de andere bezittingen van diens tak van het geslacht Nassau in de Nederlanden, Bourgondië en Frankrijk. Op verlangen van keizer Karel V, die deze voorwaarde voor zijne opvolging gesteld had, werd hij in Aug. 1544 door zijn vader naar de Nederlanden gebracht om daar onder toezicht van de landvoogdes Maria van Hongarije, in het roomsche geloof en als nederlandsch edelman te worden opgevoed. Dit geschiedde te Breda en te Brussel, waar hij de gebruiken van het weelderige en lichtzinnige bourgondische hof leerde kennen en de aandacht trok door zijn bijzondere gaven, die hem weldra bij den Keizer in hooge gunst deden komen. Hij huwde te Breda 8 Juli (huw.cont. 6 Juli) 1551 Anna, de rijke erfdochter van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, die hem de uitgestrekte bezittingen haars vaders mede ten huwelijk bracht (zie kol. 149). Het hooge aanzien, waarin hij bij den Keizer stond, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat hem tijdens den oorlog met Frankrijk in 1555 het opperbevel over de troepen aan de fransche grenzen werd opgedragen; op zijn arm leunde de Keizer bij diens plechtigen afstand te Brussel Oct. 1555; hij werd door den Keizer (1558) belast met de overbrenging van de rijkssieraden aan diens opvolger in Duitschland, den roomsch-koning Ferdinand. Onder koning Philips II, den nieuwen heer der Nederlanden, bleef hij een der aanzienlijkste staatsdienaren. Philips verleende hem het Gulden Vlies, gaf hem zitting in den Raad van State (17 Nov. 1555) en daarmede aanzienlijken invloed op delandsregeering, belastte hem met het opperbevel aan de fransche grens in Henegouwen, gebruikte
hem bij de vredesonderhandelingen te Cateau-Cambresis en zond hem na dien vrede als een der gijzelaars naar het fransche hof. Hier zou hij het eerst toevallig kennis gekregen hebben van zeer geheimzinnige gezamenlijke plannen van Philips II en Hendrik II van Frankrijk tot vernietiging der ketterij in beider gebied, waarvan hij later in zijn Apologie van 1580 melding maakt. Van warme belangstelling in eenige geloofsovertuiging blijkt echter in dezen tijd nog niets bij hem, veeleer van onverschilligheid te dien opzichte gelijk bij velen zijner standgenooten kon worden opgemerkt. Zijn welbeminde vrouw overleed 20 Febr. 1558, hem een zoon en een dochter nalatend. Toen Philips II zich voornam naar Spanje te vertrekken, belastte hij Margaretha, hertogin van Parma, zijne bastaardzuster, met de landvoogdij over de Nederlanden, niet de door sommige nederlandsche edelen, ook door den Prins van Oranje gewenschte hertogin van Lotharingen; de Prins werd onder de nieuwe landvoogdes belast met het stadhouderschap in Bourgondië, Holland, Zeeland en Utrecht, in welke gewesten hij aanzienlijke bezittingen had. Reeds toen had hij blijk gegeven van geringe ingenomenheid met 's Konings regeeringsbeginselen, die moesten leiden tot vermindering van den invloed der hooge edelen op het landsbestuur, welke invloed onder den vorigen landvoogd, hertog Emanuel Philibert van Savoye, reeds groote verwarring en vooral financieele moeilijkheden tijdens den oorlog met Frankrijk ten gevolge had gehad. Als vertegenwoordiger der oud-bourgondische monarchale staatkunde tegenover de neigingen der Nederlanders om hunne reeds aanzienlijke privilegiën steeds meer
| |
| |
uit te breiden en die der hooge edelen om bij afwezigheid van den landsheer zich een grooten en blijvenden invloed op het landsbestuur te verzekeren, had koning Philips naast de landvoogdes den ervaren diplomaat, bisschop van Atrecht, Antoine Pérenot, heer van Granvelle, geplaatst, weldra als kardinaal en aartsbisschop van Mechelen hoofd der nederlandsche geestelijkheid. Nog vóór het vertrek van Philips naar Spanje (1559) had de vorst zich ernstig te beklagen over het verzet van sommige Statencolleges, als welker geheime raadgevers en opstokers hij niet ten onrechte den Prins van Oranje en andere hooge edelen beschouwde, zoowel tegen zijn financieele maatregelen als tegen die op kerkelijk gebied en tegen zijn regeeringsstelsel in het algemeen. De Prins kon werkelijk beschouwd worden als een der voornaamste vertegenwoordigers van de wenschen en neigingen der Staten, Granvelle als die van 's Konings denkbeelden. Zoo ontstond een tegenstelling tusschen deze beiden, nog verscherpt door het heimelijk verzet van Granvelle tegen prins Willem's tweede huwelijk (Leipzig 25 Aug. 1561) met de protestantsche Anna van Saksen, dochter van keurvorst Maurits, den vijand van Karel V (zie kol. 151). De Prins werd weldra een der voornaamste leiders van het verzet tegen Granvelle, van de Liga der groote heeren tegen hem, van de toenemende ontevredenheid met het landsbestuur, ten gevolge waarvan Granvelle (1564) het land moest verlaten. Toen hadden de Grooten hunne handen vrij en regeerden feitelijk een jaar onder de onervaren landvoogdes de Nederlanden, niet tot tevredenheid des Konings, die zijne monarchale macht zag verzwakken en niet minder zich ergerde over de slappe houding der nederlandsche overheden tegenover de toenemende ketterij. De Koning
verlangde tegenover deze laatste krachtiger handhaving der plakkaten en scherper optreden der bisschoppelijke inquisitie, krachtig gesteund door de landsregeering en hare dienaren; men vreesde zelfs voor invoering der hatelijke spaansche Inquisitie en daarmede van nog scherper geloofsvervolging van regeeringswege dan reeds onder Karel V had plaats gehad. De Prins had een aanzienlijk aandeel in het verzet tegen deze wenschen des Konings, tegen diens begeerte naar een krachtig monarchaal bestuur in het algemeen. Hij onderhield weldra nauwe betrekkingen met sommige protestantsche duitsche vorsten, weldra ook met enkele leiders der Hugenoten in Frankrijk, ook met de andere ontevreden edelen van hoogeren en lageren rang, bij welke laatsten zijn vurig protestantsche broeder, graaf Lodewijk van Nassau (zie kol. 1279), hem vertegenwoordigde. Het Verbond der Edelen tegen de geloofsvervolging (Nov. 1565), met name het door hen aan de landvoogdes aangeboden Verzoekschrift (April 1566), zijn niet buiten hem om tot stand gekomen maar hij bleef achter de schermen; evenwel niet zoo, of de landvoogdes en de Koning, door Granvelle en de zijnen gewaarschuwd, begrepen zeer goed, dat hij veelszins de drijvende kracht mocht heeten, eerder dan Egmont, Hoorne en de andere Grooten. Het volk der Nederlanden zelf beschouwde hem meer en meer als zijn leider, als den beschermer zijner vrijheden; niet het minst de kleine maar roerige calvinistische minderheid, vooral sterk in Vlaanderen, Valenciennes en Holland, met wier denkbeelden hij zich evenwel volstrekt niet kon vereenigen.
De Prins toch, hoewel voor het oog nog roomsch en dat geloof in zijn prinsdom Oranje zelf handhavend, liet zich tegenover zijne duit- | |
| |
sche vrienden en verwanten reeds als geheim lutheraan gelden maar van het revolutionnaire Calvinisme, dat in de Nederlanden steeds meer aanhangers vond, wilde hij niet weten. Hij verzette zich echter met kracht tegen alle geloofsvervolging als zoodanig, reeds einde 1565 tegenover de wassende godsdienstbeweging vooropstellend, dat de vorst geen recht heeft om de gewetens zijner onderdanen te beheerschen. De beeldenstorm (Aug. 1566) werd ook door hem scherp afgekeurd en zelfs met wapengeweld ook in zijn stadhouderschappen onderdrukt. Die gebeurtenis gaf koning Philips aanleiding om bij de landvoogdes en den leidenden adel nogmaals aan te dringen op krachtige bestraffing der schuldigen, op scherpe handhaving der plakkaten tegen de ketterij. Prins Willem weigerde in het najaar van 1566 en het vroege voorjaar van 1567 herhaaldelijk zich aan het hoofd te stellen van een algemeen verzet tegen den Koning, met name van de in openlijken opstand komende calvinisten, wier onsamenhangende benden gemakkelijk door de regeeringstroepen werden uiteengejaagd, waarop in het voorjaar van 1567 een scherp optreden tegen de schuldigen volgden. Zijne weigering verbitterde de calvinisten tegen hem; zij beschuldigden hem van verraad hunner zaak, terwijl van de andere zijde de regeering hem met wantrouwen bejegende. De door de regeering getroffen maatregelen schenen den Koning intusschen niet voldoende en hij besloot den hertog van Alva met een uitgezocht spaansch-italiaansch leger naar de Nederlanden te zenden. Prins Willem, de gevolgen dezer zending voorgevoelend en van Spanje uit ingelicht omtrent 's Konings voornemens, begon ernstig te denken
aan vertrek uit de Nederlanden. Hij trachtte Egmont en Hoorne over te halen met hem samen te werken tegenover de plannen des Konings of wel met hem het land te verlaten. Toen zij weigerden, legde hij al zijn posten in 's Konings dienst neder en nam (Mei 1567) de wijk naar Dillenburg, welk voorbeeld door duizenden aanhangers van het protestantisme en vele andere Nederlanders gevolgd werd. Hij werd er met de zijnen door zijn broeder Johan (zie kol. 1219), het hoofd van den duitschen tak zijner familie, gastvrij ontvangen. Alva's komst, de gevangenneming van Egmont en Hoorne, de oprichting van den Raad van Beroerten volgden elkander spoedig op. Die Raad daagde ook hem in (Jan. 1568), nadat reeds zijn oudste zoon Philips Willem (kol. 1412) die te Leuven studeerde, door Alva was opgelicht en naar Spanje gezonden, wat door hem beantwoord werd met een schriftelijke verdediging, de Justificatie van Maart 1568, een scherpe aanklacht tegen 's Konings regeerings-beginselen, waarin hij tevens aankondigde, dat hij, als onafhankelijk Prins van Oranje, de wapenen zou opvatten tegen den Koning tot verdediging van zijn zaak en die zijner nederlandsche landgenooten. Hij stelde zich in betrekking met de duitsche protestantsche vorsten, met de leiders der Hugenoten, met de engelsche Koningin, met alle vijanden van Spanje, in het bijzonder met de nederlandsche ballingen in Duitschland en Engeland, met de reeds op zee zwervende Watergeuzen, als wier lastgever hij optrad, en beraamde tegen den zomer van 1568 een algemeenen inval in de Nederlanden. Zijn broeder Lodewijk drong in Groningerland, overwon bij Heiligerlee maar werd bij Jemmingen door Alva zelven geslagen, terwijl zijn leger werd uiteengejaagd; een aanval der Hugenoten in Artois mislukte. Toen hij eindelijk zelf in het veld
kon komen en over de Maas Brabant binnenrukte, wist Alva hem door snelle
| |
| |
marschen te ontwijken, terwijl de door Alva's bedreigingen in toom gehouden Nederlanders zich niet durfden roeren, zoodat hij ten slotte genoodzaakt was naar Frankrijk af te trekken en zijn leger te ontbinden (Nov. 1568). Met een ruiterschaar trok hij daarop dwars door Frankrijk de Hugenoten in het Zuiden te hulp maar zag zich ook hier in zijn verwachtingen bedrogen en vluchtte naar Dillenburg terug (Oct. 1569). Dit is de zware tijd, waarvan het toen ontstane lied ‘Wilhelmus van Nassouwen’ den weerklank geeft. De Prins, ook door zijne vrouw bedrogen en verlaten, wachtte op betere dagen. In dien moeilijken tijd begon hij toenadering te toonen tot het calvinisme, welks beteekenis hij in Frankrijk beter had leeren inzien, ook in verband met den steun, dien hij van de Hugenoten zou kunnen verkrijgen.
Te Dillenburg bleef hij onvermoeid werkzaam tot redding zijner schijnbaar verloren zaak, die tevens de zaak der Nederlanden mocht heeten. Aanhoudend smeedde hij plannen voor een nieuwen inval, bleef in betrekking met de uitgeweken Nederlanders en met zijne in het land gebleven heimelijke aanhangers in Holland, Vlaanderen en elders, met de in de Noordzee rondzwervende watergeuzen. Een slecht voorbereide poging op het einde van 1570 (verrassing van Loevestein) mislukte. Krachtig gesteund door den in Frankrijk achtergebleven graaf Lodewijk en door zijn duitsche vrienden en verwanten, gelukte het hem tegen het voorjaar van 1572 met inspanning van alle krachten een nieuwen invar voor te bereiden. De door het fransche en engelsche hof gesteunde Hugenoten zouden onder leiding van graaf Lodewijk en den admiraal de Coligny aan de zuidergrens aanvallen; de watergeuzen zouden van de zeezijde een onderneming wagen; hijzelf zou weder Brabant binnentrekken. Ook deze plannen mislukten, het eerste door de verraderlijke gezindheid der fransche regeering, die na de verrassing van Bergen in Henegouwen door graaf Lodewijk dezen in den steek liet en ten slotte in den Bartholomeusnacht de Hugenoten trachtte te verdelgen; zijn eigen tocht weder door de onverschillige houding der Brabanders en de meesterlijke taktiek van Alva, die na de overgave van Bergen hem wederom tot ontbinding van zijn leger noodzaakte; alleen de Watergeuzen, die, ofschoon te vroeg begonnen, van het bemachtigde Den Briel uit Holland en Zeeland grootendeels in opstand hadden gebracht, bleven daar stand houden. Tot hen begaf zich de Prins, die er, hoewel onwettiglijk, aanstonds weder als stadhouder was erkend, van Brabant uit over Kampen en Enkhuizen naar Holland ‘om er zijn graf te zoeken’.
De dag van zijn komst te Enkhuizen (1572) was de eerste ‘eens nieuwen levens’. Met ontembare energie, met geniale werkkracht en talent voor organisatie, met ontwikkeling van buitengewone staat- en krijgskundige gaven, vooral met vertrouwen op den ‘Potentaat der Potentaten’ alleen, heeft hij eerst aan het hoofd van zijn klein troepje getrouwe Hollanders en Zeeuwen, daarna aan het hoofd van geheel de Nederlanden, eindelijk als leider der nog overgebleven opstandelingen in Vlaanderen, Brabant en het Noorden, onvermoeid den strijd tegen het spaansche wereldrijk twaalf jaren lang volgehouden. Steunend op de kleine maar roerige en met den moed der wanhoop strijdende groep der hollandsche en zeeuwsche calvinisten, tot wier geloof hij in 1573 openlijk overging na lange aarzeling tusschen Luther en Calvijn, heeft hij eerst vier jaren lang, aanvankelijk als ‘stadhou- | |
| |
der’, weldra als door de Staten aangewezen ‘overhooft’, de bezwaarlijke guerilla tegen de legers van de landvoogden Alva en Requesens gevoerd: het mislukte ontzet van Haarlem (1572/3), de strijd op de hollandsche en zeeuwsche wateren, het roemrijke ontzet van Leiden (1574), de onderhandelingen met den onverzoenlijken vijand en met de duitsche, fransche en engelsche helpers of tot hulp gezinden werden door hem bestuurd, meestal geheel alleen, soms met hulp van zijne broeders Lodewijk en Johan en van nederlandsche edelen als Marnix van St. Aldegonde, Lumey, Sonoy, van der Does e.a., van aanzienlijke burgers als van der Werff, Bardes, Corn. Hooft, Buys, Oldenbarnevelt e.a., van de tallooze helden in zijn omgeving. De plotselinge dood van Requesens, Alva's opvolger, en de daarop gevolgde verwarring (1576), aanleiding gevend tot de Spaansche Furie te
Antwerpen (Nov. 1576), stelde hem in de gelegenheid de Pacificatie van Gent (8 Nov. 1576) tot stand te brengen, waardoor hij alle nederlandsche gewesten tegen Spanje hoopte te vereenigen. Maar de geloofsverschillen tusschen katholieken en calvinisten en de afgunst der andere grooten, de oneenigheden der gewesten verijdelden zijn grootsch plan, al gelukte het hem door handige, niet altijd op de middelen keurige, staatkundige werkzaamheid door pamfletten gesteund, den nieuwen door Philips II gezonden landvoogd, don Juan van Oostenrijk, zoo goed als schaakmat te zetten. Zijn intocht te Brussel (23 Sept. 1577) was het hoogtepunt zijner populariteit als ‘Vader des Vaderlands’. Nadat door de op zijn leiding afgunstige grooten aartshertog Matthias van Oostenrijk tegenover don Juan was gesteld, maar Matthias zich ten slotte gewillig aan zijn leiding had onderworpen, bleef hij nog eenigen tijd het erkend hoofd van den opnieuw begonnen opstand, waarvoor hij eindelijk Frankrijk, naar het scheen voorgoed, wist te winnen door de heerschappij over de Nederlanden in uitzicht te stellen aan den hertog van Anjou. Don Juan bezweek onder den last zijner landvoogdij (Oct. 1578), maar zijn opvolger, Alexander van Parma, als staatsman Willem's evenknie, als krijgsman zijn meerdere, slaagde beter, terwijl 's Prinsen pogingen om door een godsdienstvrede de door hem gewenschte verdraagzaamheid op godsdienstig gebied te vestigen, ten eenen male mislukten door den tegenstand der uiterste partijen allerwege in de gewesten. Een deel der zuidelijke provinciën zocht weldra de vergiffenis des Konings en verbond zich door de Unie van Atrecht, de overigen sloten zich aaneen onder leiding van zijn naar de Nederlanden gekomen broeder Johan tot de Unie van Utrecht, als welker leider
hij zelf spoedig optrad. De opstand werd sedert door Parma, die langzaam in Brabant en Vlaanderen voortging, meer en meer noordwaarts teruggedrongen en de Staten-Generaal, eerst in Brussel, daarna in Antwerpen gevestigd, weken naar Middelburg en vandaar naar den Haag. De afval van graaf Rennenburg (Maart 1580) deed ook in het noordoosten veel kwaad; het verraad grijnsde aan alle kanten. Nog hoopte de Prins met hulp van Anjou de zaak der Nederlanden te redden maar hij vond geringe medewerking, zoowel bij de fransche regeering als bij de vele van Frankrijk afkeerige Nederlanders, met name bij de sedert den Bartholomeusnacht hevig op Frankrijk gebeten calvinisten. Philips II besloot toen (1580) op raad van Granvelle hem door een openlijken ban vogelvrij te verklaren, ten einde hem, op wien reeds meermalen aanslagen waren gepleegd, uit den weg te ruimen en daarmede het verzet te
| |
| |
breken. Hij antwoordde met een schitterende maar felle apologie, waarin hij het hoogtepunt bereikte zijner onvermoeide werkzaamheid op het gebied der staatkundige pamfletten. Een reeks van aanslagen op 's Prinsen leven volgde, van welke een, die van Jean Jaureguy (1582), hem bijna deed sneven en zijn geliefde derde vrouw (geh. Brielle, 12 Juni 1575) de gewezen abdis Charlotte van Bourbon, door overspanning deed sterven (zie kol. 592). De Prins herstelde en ging onvermoeid opnieuw aan den arbeid om Parma door fransche en, als het kon, ook engelsche en duitsche hulp tegen te houden. De in 1582 uit Engeland overgekomen Anjou, na de plechtige afzwering van Philips (1581) onder zeer beperkende voorwaarden als landsheer der Nederlanden door de opstandelingen erkend, bleek spoedig echter geheel onbetrouwbaar. Nadat Anjou door de Fransche Furie (Jan. 1583) getracht had zich aan de gemelde beperkende voorwaarden te onttrekken en de absolute monarchie te verkrijgen, gaf de Prins nog den moed niet op om fransche hulp onder leiding van Anjou te verwerven, al kon hij vele zijner beste vrienden nauwelijks overtuigen van de noodzakelijkheid om dien weg te blijven inslaan. Zijn vierde huwelijk (Antwerpen, 12 April 1583), met Louise de Coligny, dochter van den admiraal (kol. 1283), verbond hem nog nauwer aan de hugenoten. Nog een jaar lang voerde hij den zwaren krijg tegen Parma, die nu reeds Brussel en Antwerpen dreigde te belegeren. Aan den aandrang zijner Hollanders en Zeeuwen, die van Anjou niet wilden weten, gehoor gevend, liet hij zich eindelijk met moeite vinden tot het aannemen der souvereiniteit over de gewesten, zij het dan onder beperkende voorwaarden: de constitutionneele regeering, die hij in de Nederlanden de eenige mogelijke achtte en waarvoor hij als
geboren was, hij, de buigzame, onpartijdige, scherpzinnige en handige staatsman, de om zijn innemende manieren en welsprekende, gematigde adviezen algemeen beminde en geachte vorst, buitengemeen kenner van de behoeften en neigingen des volks, de door het lot gelouterde beschermer der zwakken en verdrukten, de vrees der ijverenden en misdadigen. De dood van Anjou (10 Juni 1584) scheen hem zelfs de volle souvereiniteit over de nog aan Parma weerstand biedende gewesten en steden te verzekeren, toen 10 Juli 1584 het pistoolschot van den dweper François Guyon (Balthasar Gerards) aan het leven van ‘Willem-vaer’ een einde maakte op een en vijftigjarigen leeftijd. Zijn laatste woorden: ‘Mon Dieu! Mon Dieu! ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple!’ gaven een laatste getuigenis van zijn levenswerk. Hij werd in de Nieuwe kerk te Delft begraven, waar hem later een praalgraf werd opgericht. Hij liet behalve de twee kinderen zijner eerste vrouw, Philips Willem (kol. 1412) en Maria (2) (kol. 1300) nog een tiental andere na: van zijn tweede Maurits (kol. 1315) en twee dochters: Anna (kol 157) en Emilia (kol. 815); van zijn derde zes dochters: Louise Juliana (kol. 1286), Elisabeth (kol. 803), Catharina Belgica (kol. 590), Charlotte Flandrina (kol. 594), Charlotta Brabantina (kol. 593), en Emila Secunda Antwerpiana (kol. 817); van zijn vierde: Frederik Hendrik (kol. 898); verder een bastaard: Justinus van Nassau (kol. 1263).
Behalve uit de tallooze bronnen voor de geschiedenis van den opstand tegen Spanje in het algemeen, bezitten wij als hoofdbronnen voor de geschiedenis van den Prins zijne brieven en memoriën in de Archives ou Correspondance de la Maison d'Orange- Nassau van G. Groen van Prinsterer, 1e Série (Leyde, 1835-57,
| |
| |
8 vol.) en de Correspondance de Guillaume le Taciturne van L.P. Gachard (Leipzig, Gand-Paris 1847-66, 6 vol.); verder in tallooze uitgaven verspreide brieven (vgl. Petit's Repertorium); eindelijk zijne beide Apologieën, waarvan de eerste in 1568 gedrukt is (vgl. Pamflet Knuttel no. 159 vgl.), de laatste in 1581 (ib. no. 554 vgl.) en later; benevens een aantal pamfletten uit de jaren 1562-1584 (zie de Catalog. van Muller-Tiele, van der Wulp, Rogge, Petit en Knuttel).
Aanzienlijk is ook het getal der groote en kleine biografieën van den Prins. Wij noemen: G. Benedicti, De rebus gestis Guilielmi a Nassau (Lugd. Bat. 1586); J. Meursius, Gulielmus Auriacus (Lugd. Bat. 1621); Daniel Heinsius, Auriacus (Lugd. Bat. 1602); (J. Forestus), Merita Principis Aur. in Belgas (Lugd. Bat. 1620); De Neufville, Histoire de Guill. I et Guill. III (Amst. 1689); (L. de Beaufort), Het leven van Willem I (Middelb. 1732, 3 dl.); The Patriot, being a dramatic historie of the life and death of William I (Lond. 1736); A.N. Amelot de la Houssaye, Histoire de Guillaume de Nassau et d'Eléonore Charlotte de Bourbon sa femme (Lond. 1752); Ard'huin, Hist. de Guill. de Nassau (Brux. 1829); W. Broes, Willem I in betrekking tot de scheuring der XVII gewesten (Amst. 1831); E. Mahon, Guillaume le Taciturne (Paris et Rheims, 1832); (K. Führi), Leven van Willem I ('s Gravenh. 1847); J.B.J. Champagnac, Guillaume le Taciturne et sa dynastie (Paris, 1852); H. Wuttke, Wilhelm von Oranien (Leipzig, 1864); Th. Juste, Fondation de la République des Prov. Unies, Guillaume le Taciturne (La Haye, 1873); R. Putnam, William the Silent (New-York, 1895, 2 vol.), vertaald door D.C. Nijhoff ('s Gravenh., 1897, 2 dl.); Fr. Harrison, William the Silent (London, 1897), vert. in het nederl. (Amst. 1898); F. Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederl. Aufstand, Bd. I-II (Halle, 1906-8); W. Heyck, Wilhelm von
Oranien (Bielef.-Leipzig, 1908).
Over hem verder: D. van Hogendorp, De Guil. I, principis Araus., liberi cultus divini liberaeque conscientiae vindicis juribus in summum imperium in comitatu Hollandiae (Lugd. Bat. 1822); A. Gordon, De potestate Guil. I Hollandiae sub Phil. II gubernatoris cum ordinaria tum extraordinaria (ib. 1835); J.C. Reepmaker, De Guill. I libertatis religiosae defensore (ib. 1843); J.J. van der Horst, Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen (Amst. 1851); R.C. Bakhuizen van den Brink, Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen (Amst. 1853); M. de Vries, De Vader des Vaderlands (Delft, 1884); J.A. Frederiks, De Verhalen van den moord ('s Gravenh. 1884); vele artikelen van R. Fruin in diens Verspreide Geschriften, tal van andere artikelen van Delprat, Molhuysen, Gachard, Juste, Bakhuizen van den Brink, van den Bergh e.a., vermeld in Petit's Repertorium; D.G. van Epen, De ridderschap van Holland (ms.).
Van zijn portretten vermelden wij dat wat thans aan Adr. Key toegeschreven wordt in het museum te Kassel, dat door A. Moro 1561 in het Mauritshuis te 's-Gravenhage, dat door Fr. Pourbus in het museum te Innsbruck, de gravure van H. Goltzius van 1581, een anoniem geschilderd portret in het museum te Antwerpen en de portretten die Corn. de Visscher in
| |
| |
de laatste jaren van den Prins geschilderd heeft, waarvan wel geen origineel is aan te wijzen, maar die toch zeer bekend zijn uit de vele copiëen, soms in kleeding gewijzigd, die Mierevelt e.a. er naar gemaakt hebben. (W. Jzn. Delff sc.) en uit verschillende gravures, o.a. van A. Stockius; het allerlaatste naar het leven geschilderd portret is vermoedelijk een anoniem portret in het museum te Alkmaar (zie: E.W. Moes, De portretten van prins Willem den Eerste in Oud-Holland VII, 281 vlg. en dez. Iconographia Batava no. 9094.
Blok |
|