vers; talrijk zijn zijne opstellen over plaatsen die hij emendeerde of waarvan hij de juiste beteekenis verklaarde; menig artikel schreef hij over etymologie van nederlandsche woorden; daarbij komt zijn werk aan het Nederlandsch Woordenboek. Hij was ook een bekwaam latinist; in zijn jeugd schreef hij eenige latijnsche gedichten, en in latere jaren heeft hij nog een enkele maal in het latijn een redevoering gehouden (9 Febr. 1874 en 8 Febr. 1875). Maar vrij groot is het getal van zijn gedrukte redevoeringen en toespraken in het nederlandsch.
Reeds in zijn jeugd, in den kring zijner familie, had hij liefde opgevat voor de studie der nederlandsche letteren. Hij besefte dat die studie zeer veel kon opleveren, wanneer men zich vooraf met de methode der groote classieke philologen had gemeenzaam gemaakt. Op weinige uitzonderingen na waren het tot dusverre slechts dilettanten geweest die de teksten van onze middeleeuwsche dichters hadden uitgegeven of verklaard. In den studententijd van de Vries waren er ook andere jonge geleerden die datzelfde beoogden. Twee van hen, Vermeulen en Tideman, stichtten in 1844 de ‘Veréeniging tot bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde’, waaraan de Vries, Jonckbloet, Leendertz, de Hoop Scheffer hunne medewerking verleenden. In de werken van deze vereeniging gaf de Vries zijne editie van den Lekenspieghel (het laatste stuk verscheen in 1849). Daarin toonde hij zijn groote talenten voor philologisch onderzoek, waarvan hij trouwens reeds in 1842 bewijzen had gegeven. Een ander groot werk, dat hij later samen met Verwijs volbracht, is de uitgave van den Spiegel Historiael van Maerlant, waarvoor hij een inleiding schreef, de vrucht van zeer geleerde nasporingen.
De eigenlijke geschiedenis der letteren trok hem in het algemeen minder aan, deze liet hij gaarne over aan zijn vriend Jonckbloet. Beiden zagen in, dat zij zeer veel konden leeren van de jonge germanistiek in Duitschland, en samen bezochten zij in 1846 de eerste Germanisten versammlung, gehouden te Frankfort. Inzonderheid van Jacob Grimm werd de Vries een groot vereerder; niet slechts als geleerde, maar ook als mensch, maakte Grimm een diepen indruk op hem. Als hoogleeraar in de taalkunde paste de Vries de historische methode toe, die in Duitschland ook aan de taalwetenschap een nieuwen vorm had gegeven, en door zijn onderwijs werkte hij krachtig mede om de moderne begrippen in zijn vak hier te lande bekend te maken. De denkbeelden der duitsche romantiek hadden daarbij op de Vries wel eenigen invloed, zooals vooral blijkt uit sommige geschriften van vóór 1850; zijn beschouwingen over middeleeuwsche poëzie en over de oudere perioden der taal bleven van dien invloed sporen doen zien. Maar in de dagelijksche practijk van zijn studie was hij de hollandsche philoloog, nauwgezet, afkeerig van algemeenheden, zeer gehecht aan de classieke vormen die hij in zijn jeugd had leeren hoogachten. Een degelijke kennis van de classieke letteren, en vooral van het latijn, achtte hij ook voor den nederlandschen philoloog onmisbaar; en hij betreurde het, dat bij het jongere geslacht die kennis achteruitging. Al wat hij schreef kan bewijzen, hoeveel zorg hij aan den vorm besteedde. Het gemakkelijkst ziet men dit aan zijne redevoeringen, en inzonderheid van der Palm was voor hem een meester in de nederlandsche welsprekendheid.
Waarschijnlijk zou de Vries nog veel meer voor de kennis van het middelnederlandsch hebben gedaan, indien hij niet reeds in 1850 was aange-