zoon van Willem, Prins van Oranje. Met haren echtgenoot vestigde zij zich te 's Gravenhage in het voormalige logement van Amsterdam, later Rijksarchief, op het Plein, des zomers meestal op het Loo, ook toen haar gemaal in 1840 Prins van Oranje werd bij de troonsbeklimming zijns vaders. Zij wijdde zich voorloopig in de eerste plaats aan de opvoeding harer kinderen, waaraan zij groote zorg besteedde, ook nadat zij in Maart 1849 als koningin optrad. Door hare veel omvattende kennis van talen en letterkunde, hare bevalligheid en hare hoofsche, toch beminnelijk eenvoudige wijze van ontvangen wekte zij bewondering en liefde bij de zeer velen die haar kwamen bezoeken in het Huis ten Bosch, waar zij als koningin gewoonlijk verblijf hield. Dit paleis werd een middelpunt van artistiek en letterkundig leven, waaraan echter vooral buitenlandsche, fransche en engelsche geleerden en kunstenaars deelnamen, terwijl de nederlandsche letterkundigen soms meenden te mogen klagen over te geringe waardeering door de begaafde vorstin. Guizot, Thiers, Macaulay, lord Clarendon, lord Napier, Ranke, Renan, Mohl, Motley e.a. stonden met haar in betrekking. Vooral Motley stond bij haar in hooge gunst. Met Napoleon III, Keizer der Franschen, en de kinderen van Jérôme Bonaparte, aan het wurtembergsche hof opgevoed, verbond haar een trouwe vriendschap, die haar tot herhaalde bezoeken en 31 Juli 1866 aanleiding gaf tot het schrijven van een in 1870 bekend geworden vertrouwelijken brief van waarschuwing voor de gevaren, die den franschen troon uit Duitschland en Italië dreigden. De gebeurtenissen van 1870 troffen haar dan ook zeer in hare innigste sympathieën, die zij deelde met haren gemaal, van wien zij sedert vele jaren afgezonderd leefde. De Koningin
vertoonde zich veel in het openbaar, nam deel aan congressen, ontving in haar Huis ten Bosch en ging voor in kunstzin en weldadigheid, ook toen hare gezondheid veel te wenschen begon over te laten. Haar dood wekte levendige smart in het geheele land en hartelijke deelneming in geheel Europa, dat hare buitengewone gaven kende en eerde. Hare beide zoons Willem (zie dit deel) en Alexander (kol. 74) overleefden haar; haar zoon Maurits (Willem Frederik Maurits Alexander Hendrik Karel), geb. te 's Gravenhage 15 Sept. 1843, stierf aldaar 4 Juni 1850 (10 Juni te Delft bijgezet).
In het Rijksmuseum te Amsterdam is haar door Winterhalter geschilderd portret. Vele andere portretten zijn in het bezit van de koninklijke familie.
Van haar hand bestaat eene studie: Les derniers Stuarts. Impressions et pensées d'une Reine in Rev. des deux Mondes 1874, Juin.
Zie E. van Calcar, Sophia F.M. Koningin der Nederlanden (Haarlem 1877); L.W.S. Rauwenhoff, Rede bij den dood van koningin Sophia (Leiden 1878); D.C. Nijhoff, Bij den dood onzer vorstin (Utr. 1877); Naber en de Neve, Vorstinnen van het Huis van Oranje-Nassau (Haarlem 1898) 293; vlg. over haar ook Ranke's en Motley's correspondentie, passim.
Blok