Chr. Huygens, van de buitenlanders o.a. met pater Mersenne. Wij hebben van haar hand: Opuscula hebraea, graeca, latina, gallica, prosaica et metrica, ed. Spanheim (Lugd. Bat. 1648). Haar brief aan Beverwijck over Het genezen van den blindgeborene in diens Schat der gezondheid, III (1671), uit het latijn. Haar Paelsteen van den tijt onses levens, in het latijn en hollandsch (Dordt 1638), ook in de Opuscula, waar mede hare Verhandeling over de geschiktheid der vrouw tot de studie en haar Feestzang bij de opening der Utrechtsche hoogeschool opgenomen zijn. Zoo heeft haar geleerde en kloeke geest veel omvat. Totdat zij het al verloochende als afgoderij, als vermoeienis des geestes, genoeg als zij had aan de inwendige genade, die over haar was aangelicht. Dit alles heeft zij zelve aldus beschreven.
Na een verblijf te Leksmond bij ‘twee oude moitjes’ naar Utrecht teruggekeerd, geraakte zij door haren broeder in briefwisseling met Jean de Labadie te Genève, dien zij later te Utrecht leerde kennen en, door zijn persoon en zijn woord in de ziel gegrepen, naar Middelburg volgde. Zij was toen 59 jaar oud. Van dat oogenblik af ging haar leven met het zijne samen, van hem ‘met wien zij wel naar het uiterste van Indië had willen reizen’. Toen de Labadie te Amsterdam was komen wonen, voegde zij zich voor goed bij hem, schoon Voetius, ‘haar oude vriend en raadsman in zake van haar consciëntie’, het streng afkeurde en Const. Huygens het misprees (Gedichten uitg. Worp VII, 298 vlgg., 304-307). Daar brachten de godsdienstoefeningen der huisgemeente haar ‘hemelsch manna’ en, toen de Labadisten naar Herford togen, ging zij mede en vernieuwde de oude vriendschap met Elisabeth van de Paltz, wier cartesianisme haar alleen tegen de borst was, reisde met hen naar Altona, waar haar Eukleria I ter perse ging, doch waar zij ook de Labadie de oogen toedrukte (13 Febr. 1674). Naar Wieuwerd gekomen, op Waltha-State, bleef zij het uitnemendst lid der huisgemeente, tot zij 4 Mei 1678 stierf, bijna 71 jaar oud, helder van verstand, tot het laatste oogenblik ongeschokt in haar geloof, dat de huisgemeente was de ware Kerke Gods. Kunst en wetenschap waren haar het oog, dat ergert en dat moet worden uitgestoken, hare vroomheid was onverdacht, maar met al de karaktertrekken van een ziekelijk mysticisme: zeker eene buitengemeene vrouw.
Behalve de reeds genoemde werken schreef zij nog: Εὺχλήϱια seu melioris partis electio (Altona 1673, 2 dln. 12o) (deel II is denkelijk onecht); hollandsche vertaling te Amsterdam 1684.
Haar door J. Lievens geschilderd portret hangt in de Nat. Gall. te Londen (gegraveerd door J. Suyderhoeff) en een door C. Janssens van Ceulen geschilderd in het museum te Rijssel (C.v. Dalen sc.). Herhaaldelijk is haar portret in plaat gebracht, o.a. ook door haar zelf.
Zie: G.D.J. Schotel, Anna Maria van Schuurman ('s Hertogenb. 1855); Una Birch, Anna van Schurman (London 1909) met voorzichtigheid te gebruiken; van Buchell, Diarium op 5 Maart 1627 (Amst. 1907) xxviii noot 1, lxxv vlg.; Navorscher, 1906, 43; Tegenw. Staat van Friesland III, 1, 139 (over het vermeende vinden van haar lijk in den grafkelder van Wieuwerd); E.W. Moes, Iconographia Batava no. 7069.
Knappert