een aanstelling voor het leven werd verkregen. Later eveneens benoemd tot schout van Harderwijk, bleef hij tot zijn dood in 1756 deze ambten met eer bekleeden. Tevens was hij als praktiseerend advocaat zeer gezocht. Geroemd worden zijn buitengewoon geheugen en werkkracht. De lange rij zijner thans nog waardevolle en herhaaldelijk geciteerde geschriften bewijst dit laatste bovendien. Zijne werken bewegen zich zoowel op historisch als juridisch gebied, bij het laatste speciaal op dat van het inheemsche recht, met voorliefde op dat der practijk. In het kerkelijk leven van zijn tijd stelde hij, ook door zijn veeljarig ouderlingschap, veel belang, en nam daarin door zijn strijdschriften een levendig aandeel. Wordt van de eene zijde er op gewezen, ‘dat hij de eenigheit allenthalve in de gemeinte heeft gesogt te bewaaren ende alle scheuringe en nieuwigheden te weeren’, van de andere zijde is niet ten onrechte op zijne onverdraagzaamheid de aandacht gevestigd. Bij zijne vrouw Fransina Focanus liet hij geene kinderen na. Hij schreef, behalve een ongedrukte verhandeling over het erfhuisrecht: Commentatio ad reformationem Velaviae, in qua exhib. et illustr. ordinat. Ao. 1688 et 1711 (Hard. 1719); Manipulus sicilimentorum feudalium (Hard. 1723, 2e dr. 1758); Tractatus de jure decimandi Gelrico (Hard. 1723, 2e dr. 1757); Lib. singularis de censu dominico et conventionali (1724, 2e dr. 1758); Exercitationum trifolium. I Dissert. de fama. II Dissert. de sacris privatis. III Cogitationes ad quosdam versus Juvenalis, materiam sponsaliorum, nuptiarum et matrimonii spectantes (Hard. 1729); Gereformeerde Willekeuren en Stadtrechten van Harderwijk (Hard. 1734); Practicae Observationes
praec. ex jure Gelro-Zutph. (1736); Codex Gelro-Zutphanicus (Hard. 1740, 2 dln.) (Schrasserts meest bekende werk, waarvan het eerste deel een rechtsgeleerd woordenboek in alphab. volgorde, het tweede deel de ‘Stucken en Documenten’); Consultatiën, advysen ende advertissementen (Hard. 1740-54, 5 dln.); Den Veluwsche Practizijn (Hard. 1745); Deductie van de rechten en gerechtigheden der heerlijkheid Almelo. Gedaan opstellen .... door A.Ph.Z. Graaf van Rechteren (Hard. 1749); (Hiertegen verschenen in 1751 Consideratiën van S.E. ten Brink en G. Jordens ten behoeve van ridderschap en steden van Overijssel, waarop de graaf van Rechteren door Schrassert Contra-Consideratiën deed opstellen, 1751); Hardervicum antiquum ofte beschrijvinge van Harderwijk (Hard. 1730, 2e dr. 1732); Kortbondig ondersoeck en berigt, dienende tot een rechtelyck bewys, dat de hedendaegsche saemenkomsten ende oeffeningen van de soo genaemde fynen ongeoorlooft zyn ende diensvolgens door de tydelycke overigheid geweerd ende de halssterrige over haere ongehoorsaemheit na bevindinge gestraft ende tot haeren pligt gebragt behoren te werden (Hard. 1741, 3e dr. 1742). Hiertegen werd geschreven door Johan Lulofs, weder beantwoord door Schrassert met Wederaanmerkingen, 1743. Twee adviezen van zijn hand, beide van 1740, in de Geld Consult. van van Lamzweerde II, no. 10 en 25, benevens een van 1716 aldaar IV no. 30.
Zie: een levensbeschrijving, gedeeltelijk autobiographie, uitgegeven in: Gelre, Bijdragen en Mededeelingen X, 373 vlgg. door H. Bouwheer, met stukken betreffende Schrassert en zijn geslacht, o.a. zijn testament van 1754; R.E. Hattink, Stadregt van Almelo (Zwolle 1900), (Vereen. Overijs. R. en Gesch.) inleiding; Bouman, Geld. Hoogesch., II 195.
van Kuyk