| |
[Philips, II]
PHILIPS II, koning van Spanje, zoon van keizer Karel V en Isabella, dochter van koning Emanuel van Portugal, geb. te Valladolid 21 Mei 1527, gest. 13 Sept. 1598 op het Escuriaal. Zijne moeder verloor hij op twaalfjarigen leeftijd; zijn vader zorgde niettegenstaande zijne gedurige afwezigheid angstvallig voor zijne opvoeding, in het bijzonder voor zijne godsdienstige vorming. Hij werd onderwezen in latijn, fransch en italiaansch, maar van geen dezer talen kon hij zich ooit met gemak bedienen, zoodat hij bijna uitsluitend spaansch sprak. Op veertienjarigen leeftijd werd hij verloofd aan de infante Maria van Portugal en in November 1543 werd het huwelijk met groote praal gesloten. Maria stierf reeds in 1545, na de geboorte van haar zoon Carlos. In het voorjaar van 1543 had Karel V de regeering in Spanje aan zijn zoon opgedragen, terwijl hij den hertog van Alva als diens voornaamsten raadsman aanwees. In 1548 reisde Philips over Italië en Duitschland naar de Nederlanden, om ook daar als toekomstig landsheer gehuldigd te worden. In 1549 bezocht hij de verschillende gewesten, waar hem overal eene schitterende ontvangst werd bereid. Het geliefkoosde plan van Karel V, om Philips ook te doen aanwijzen tot opvolger van zijn oom Ferdinand als keizer van Duitschland, stuitte af op den tegenstand van dezen en de duitsche keurvorsten. Karel had zijn zoon in afwachting reeds het vicariaat van Italië - het oppergezag van alle keizerlijke leenen
| |
| |
in dit land - opgedragen, maar Ferdinand weigerde hem in deze waardigheid te erkennen. Na een verblijf van eenige jaren in Spanje keerde Philips opnieuw naar het Noorden terug, aangezien het aan Karel V en zijn minister, den kardinaal van Granvelle gelukt was, voor hem de hand te verwerven van Maria Tudor, koningin van Engeland. Het huwelijk had in Juli 1555 te Londen plaats, maar bleef geheel het karakter dragen van eene politieke verbintenis. De veel oudere Koningin vermocht haar echtgenoot niet te boeien. Philips verliet niet ongaarne het land, welks inwoners weinig sympathie voor hem gevoelden. Op 25 Oct. 1555 deed Karel V op plechtige wijze afstand van de regeering over de Nederlanden ten behoeve van Philips, in tegenwoordigheid van de regeeringsraden, de vertegenwoordigers der gewesten, de grootwaardigheidsbekleeders en de voorname edelen. Op 16 Jan. 1556 volgde de overdracht van het bestuur over Spanje. Aangezien koning Hendrik II van Frankrijk den wapenstilstand van Vaucelles (gesloten 5 Febr. 1556) zeer spoedig weer verbrak, was Philips tegen zijn zin genoodzaakt de eerstvolgende jaren in de Nederlanden te vertoeven. Het succes van den veldtocht, door den hertog van Alva in Italië ondernomen tegen Frankrijks bondgenoot, paus Paulus IV en de bekende overwinningen bij Saint-Quentin en Grevelingen (10 Aug. 1557 en 13 Juni 1558) brachten het voordeel van den oorlog op de zijde van Spanje en zijne bondgenooten. Bij den vrede van Cateau-Cambrésis (3 April 1559) verplichtten Philips en Hendrik van Frankrijk zich wederzijds, om de belangen der katholieke Kerk ten zeerste te behartigen en de ketterij te bestrijden. Tevens werd Philips' verloving met Hendriks dochter Elisabeth, vroeger reeds verloofd aan den infant Don Carlos,
vastgesteld. De pogingen, die Philips na den dood van Maria Tudor (17 Nov. 1558) had aangewend om de hand van haar zuster Elisabeth te verwerven, waren door deze afgeslagen.
Philips maakte zich thans gereed de Nederlanden te verlaten; hij was er niet op zijne plaats. Tot de Nederlanders gevoelde hij zich niet aangetrokken; het liefst omringde hij zich met Spanjaarden; wel trachtte hij den adel aan zich te binden door aan verschillende leden de orde van het Gulden Vlies te verleenen, maar zijn vertrouwen schonk hij slechts aan een zeer kleinen kring van vreemdelingen. Voor zijn vertrek naar Spanje benoemde Philips zijne bastaard-zuster Margareth van Parma tot landvoogdes; zij zou ter zijde gestaan worden door de drie reeds bestaande Raden, den Raad van State, den geheimen Raad en den Raad van Financiën. In het bijzonder moest zij rekening houden met de meening van den kardinaal van Granvelle, wiens oordeel bij Philips zwaarder woog dan dat van Margaretha zelf. Voor het vergeven van ambten moesten Granvelle, Viglius en Berlaymont geraadpleegd worden, die te zamen de ‘Consulta’ voor dit doel vormden. In de drie bovengenoemde Raden, was hun invloed overwegend.
Met weerzin stemde Philips op de laatste vergadering der Staten-Generaal, voor zijn vertrek gehouden, toe in het wegzenden der 3 à 4000 man spaansche troepen hier te lande. Alleen voor de weigering der Staten, om nieuwe gelden toe te staan, zwichtte hij (8 Aug. 1559) maar eerst op aanhoudend aandringen, o.a. van de landvoogdes en Granvelle, werd de belofte in het begin van 1561 vervuld. In Spanje aangekomen, richtte Philips de regeering terstond
| |
| |
opnieuw in. Verschillende Raden werden voor binnen- en buitenlandsche zaken ingesteld, waarvan de voornaamste was de Staatsraad, uit een klein aantal personen bestaande. Het verschil van meening, dat dikwijls tusschen de voornaamste leden, den hertog van Alva en Ruy Gomez de Silva, prins van Eboli bestond, was voor Philips eene gewenschte aanleiding, om de beslissing aan zich te houden. Dit was overeenkomstig zijn streven om alles zelf te willen regelen. Zijne werkkracht was buitengewoon groot, maar zijne zucht om tot de geringste bijzonderheden af te dalen en alle stukken zelf te willen zien, vertraagde den gang van zaken niet weinig. Bijna alle regeeringsstukken zijn voorzien van kantteekeningen. Alle benoemingen moest hij persoonlijk regelen. Een andere groote fout was Philips' besluiteloosheid en zijne neiging tot uitstellen, waardoor dikwijls het juiste oogenblik van handelen verzuimd werd. Van groote gevolgen was verder zijn wantrouwendheid. Zelfs de meest vertrouwde dienaren moesten ondervinden, dat buiten hen om over belangrijke zaken werd gehandeld. De landvoogdes en de nederlandsche edelen werden herhaaldelijk op een dwaalspoor gebracht omtrent 's Konings ware meeningen. Een uitgebreid stelsel van spionnage maakte, dat ieder, van den hoogsten tot den laagsten ambtenaar, aan verdachtmaking blootstond. Wat zijne politiek in het algemeen betreft, werd Philips door twee hoofdbeginselen geleid, vooreerst het denkbeeld van de hegemonie van Spanje over Europa, hetwelk het rijk eene rol heeft doen spelen, die eigenlijk voor zijne krachten te zwaar was; in de tweede plaats het verdedigen van de belangen der katholieke Kerk en het bestrijden der hervorming. Tot dit doel dienden de talrijke ‘auto's-da-fé’, waarvan het eerste tijdens
Philips' afwezigheid in 1559 en de beide volgende in 1560, dus spoedig na zijne terugkomst in Spanje (8 Sept. 1559), werden gehouden. In de Nederlanden werden de maatregelen van Karel V ten opzichte der hervorming gehandhaafd. Het plakkaat van 1550 werd bij het begin van Philips' regeering opnieuw afgekondigd. Een verschil met het vorige bestuur was echter, dat vooral na den vrede met Frankrijk veel strenger uitvoering werd gegeven aan de plakkaten.
Van Philips en niet van Granvelle, zooals veel verkeerdelijk gezegd is, is uitgegaan het denkbeeld der nieuwe kerkelijke indeeling van de Nederlanden in de aartsbisdommen Mechelen, Kamerijk en Utrecht te zamen met 15 ondergeschikte bisdommen. Het voordeel van deze regeling, goedgekeurd door een bul van paus Paulus IV van 26 Febr. 1559, was, dat de Kerk hier te lande onttrokken werd aan den invloed van buitenlandsche kerkvorsten, maar de oppositie tegen den maatregel was zeer hevig; van den kant der geestelijkheid, aangezien op voorstel van Granvelle een aantal abdijen met bisdommen werden vereenigd en hare inkomsten aan de bisschoppen toegekend, en van den kant der edelen, omdat voor de hoogere geestelijke ambten voortaan de doctorstitel werd vereischt, welke zelden door edelen werd verworven. Bovendien zagen de protestanten met leede oogen de vermeerdering van het aantal inquisiteurs, van wie er twee aan elken bisschop werden ter zijde gesteld. Ook verzette men zich lang tegen de oprichting der hoogeschool te Douai (1572), die dienen moest om de studenten, welke niet de vlaamsche universiteit van Leuven wilden bezoeken, in het land te houden. Het misnoegen
| |
| |
over de geloofsvervolging en over het anti-nationale bestuur begon zich in de Nederlanden inmiddels te openbaren in klachten van de voorname edelen tot den Koning zelf gericht en in hunne weigering om aan de beraadslagingen van den Raad van State deel te nemen. Jammer genoeg vonden deze klachten weinig gehoor. De ontvangst, die den graaf van Hoorne in 1561 ten deel viel, getuigde enkel van 's Konings wrevel. Het antwoord, dat Montigny in het volgend jaar op zijne betoogingen tegen de inquisitie, de nieuwe bisschoppelijke regeling en tegen den invloed van Granvelle, in den Raad van State mededeelde, liet geen bevrediging achter. Voor den algemeenen aandrang zwichtend, riep Philips ten slotte den gehaten kardinaal terug (22 Jan. 1564), maar de onzekerheid, waarin de edelen werden gelaten omtrent den tijdelijken of definitieven aard van dit ontslag, deed het wantrouwen in de regeering blijven bestaan. Evenmin bracht de zending van den graaf van Egmont in het voorjaar van 1565 toenadering. De bedoelingen des Konings, waaromtrent Egmont zich, meer door eigen lichtvaardig oordeel, dan door opzettelijke misleiding van de zijde van Philips, vergiste, bleken duidelijk uit de bekende brieven van Segovia van 17 en 27 Oct. 1565. De inquisitie werd er door verscherpt en de besluiten van het concilie van Trente zouden op geregelde tijden worden afgekondigd. De toenemende ontevredenheid vond hare uiting in de oprichting van het Compromis der Edelen en de aanbieding van hun verzoekschrift aan de landvoogdes (5 Apr. 1566). Eindelijk begon de regeering over toegeven te denken. Eene ‘moderatie’ der plakkaten werd in overweging genomen. Philips verklaarde zich, hoewel in zeer voorzichtige bewoordingen voor eene amnestie en voor de afschaffing der apostolische
inquisitie, met behoud der bisschoppelijke. Dat hij echter zijne zienswijze niet wezenlijk gewijzigd had, blijkt uit eene acte, die hij op 9 Sept. 1566 te Segovia liet opmaken, inhoudend, dat hij het toegezegde pardon als afgedwongen beschouwde.
De beeldenstorm maakte aan alle toegevendheid een einde. Een tijd lang gevoelde Philips zich aangetrokken tot de mildere opvatting van den prins
van Eboli, maar ten slotte leende hij het oor aan den hertog van Alva, wiens zending hij op 1 Dec. 1566 onderteekende. Alva's militaire dictatuur
zou de in uitzicht gestelde komst des konings voorbereiden, maar deze werd steeds op de lange baan geschoven, niettegenstaande de raadgevingen van velen. Bij de langdurige besprekingen tusschen Philips en zijn gevolmachtigde gehouden is zeker ook diens houding vastgesteld ten opzichte van de graven van Egmont en Hoorne, wier gevangenneming op 9 Sept. 1567 plaats had. Een schriftelijke order is hieromtrent niet bekend geworden, maar Alva zal bezwaarlijk uit eigen beweging er toe zijn overgegaan. Enkele weken later werd ook Montigny in Spanje gearresteerd; het is bekend, dat de Koning zijn lot tot aan zijn gewelddadigen dood persoonlijk heeft geregeld. Scheen het aanvankelijk, dat Alva er in slagen zou, alle verzet te onderdrukken, de algemeene opstand van 1572 in de noordelijke gewesten deed het tegendeel zien. Zijn systeem werd door hem zelf en door de regeering als eene mislukking beschouwd; zijn opvolger zou een meer verzoenende houding aannemen. Het algemeen pardon, dat door Don Luis de Requesens op 6 Juni 1574 te Brussel werd afgekondigd, waarbij aan allen, die aan den opstand hadden deelgenomen sedert 1566, gratie
| |
| |
verleend werd, maar met uitzondering van ongeveer 300 personen, maakte echter bijna geen indruk. Nog meer dan zijn voorganger had deze gezaghebber te kampen met nijpend geldgebrek, eene kwaal, die trouwens gedurende de geheele regeering van Philips het krachtig doorzetten van den oorlog heeft belemmerd. Reeds bij den aanvang van zijn regeering was besloten tot een maatregel, die Karel V altijd had weten te voorkomen, namelijk het intrekken van alle staatsschuldbekentenissen en het vervangen door nieuwe tegen de lagere rente van 5%, hetgeen bij decreet van 31 Dec. 1556 werd aangekondigd. De oppositie tegen dit besluit werd eerst op den langen duur en door concessies aan verschillende bankiershuizen, zooals aan dat van de Fuggers, overwonnen. In 1573 was de toestand echter opnieuw zoo hopeloos, dat tijdelijk alle uitkeeringen aan de schuldeischers werden gestaakt en eerst bij decreet van 1 Sept. 1575 werd eene nadere regeling in uitzicht gesteld. Op het eind van zijne regeering heeft Philips nogmaals tot eene opschorting van rentebetalingen moeten besluiten, die nog kort voor zijn dood op 14 Febr. 1598 is opgeheven. Spanje's crediet werd door deze maatregelen ten zeerste geschokt; allerlei kunstgrepen moesten dikwijls worden aangewend, om aan geld te komen, de financieele draagkracht van landstreken als Castilië en Napels was tot het uiterste gespannen; andere zooals Aragon en de overige italiaansche bezittingen konden niet veel meer doen dan in haar eigen onderhoud voorzien. De opbrengst der amerikaansche koloniën vermocht het evenwicht niet te herstellen. De spaansche soldaten in de Nederlanden hadden zich voortdurend over achterstand van soldij te beklagen. In 1574 bedroeg deze reeds ongeveer 10 millioen gulden. Het was geen wonder, dat bij
den dood van Requesens eene volslagen anarchie in het leger heerschte. De nederlandsche gewesten zagen zich genoodzaakt tot eendrachtige samenwerking, verkregen bij de Pacificatie van Gent (8 Nov. 1576) ten einde den overlast van het krijgsvolk te keeren.
De nederlandsche opstand was niet het eenige vraagstuk, waaraan de uitgebreide spaansche monarchie haar krachten te wijden had. Ongeveer gelijktijdig, in 1568, was een gevaarlijke opstand der Morisco's in Spanje uitgebroken, veroorzaakt door den eisch van Philips, die zich hierbij liet leiden door den kardinaal Espinosa, om de mohammedaansche feesten en gebruiken en de nationale kleederdracht op te geven en de volkstaal te vervangen door het castiliaansch. Een algemeene moord op de Spanjaarden maakte gewelddadig optreden noodzakelijk; de groote wreedheden, door de spaansche soldaten bedreven, deden het verzet toenemen. Don Jan van Oostenrijk, die sedert 1569 het commando voerde, was aanvankelijk door eene zeer beperkte instructie gebonden, maar toen Philips hem vrij liet, slaagde hij erin den opstand in 1570 meester te worden. Vele Morisco's werden naar Galicië, Castilië of andere streken gevoerd, terwijl spaansche kolonisten naar Zuid-Spanje gingen, maar zoowel aan den landbouw als aan de beschaving dezer streek waren onherstelbare verliezen toegebracht. Weldra eischte het turksche vraagstuk de aandacht der Middellandsche-zee-Staten. De aanval van sultan Selim II op Cyprus riep eene ligue in het leven tusschen paus Pius V, Spanje en Venetië; de gemeenschappelijke vloot van meer dan 300 schepen behaalde onder commando van Don Jan de groote overwinning in de golf van Lepanto (7 Oct. 1571), waar meer dan 20.000 Turken
| |
| |
sneuvelden. Niet zoozeer om de gevolgen, maar vooral om de moreele beteekenis was dit feit van grooten invloed; de aureool van onoverwinnelijkheid was den sultan ontnomen. Het nemen van Tunis in 1572, dat twee jaar later weer verloren ging, is de eenige gebeurtenis van belang uit de verdere oorlogen met de Turken. Sedert 1578 bestond een tractaat tusschen deze en Spanje, dat tot aan Philips dood telkens is hernieuwd. Een zeer voorspoedig verloop had de expeditie, in 1580 ondernomen tot verovering van Portugal, onder leiding van den hertog van Alva, die kort te voren, na jaren in ongenade verkeerd te hebben, weer in eere hersteld was. Bij den dood van koning Hendrik rukte een spaansch leger over de portugeesche grens en versloeg den voornaamsten pretendent, Antonio, prior van Crato, een kleinzoon van Emanuel den Groote, maar van onwettige geboorte, bij Alcantara. Vele van zijne medestanders werden ter dood gebracht. Philips werd in het voorjaar van 1581 als koning van Portugal gehuldigd en hield daar verblijf tot in het voorjaar van 1583. Tot de voorbereiding dezer onderneming had mede de kardinaal van Granvelle veel bijgedragen, die in 1579 door Philips uit Italië was ontboden en die de plaats als eerste raadsman innam van den staatssecretaris Antonio Perez, wiens gevangenneming door den Koning was gelast, wegens zijne verhouding tot de prinses van Eboli.
Met deze regeeringsverandering ging gepaard een veel krachtiger optreden in de buitenlandsche politiek dan onder het bestuur van den gematigden prins van Eboli en van Antonio Perez. Granvelle ried aan, den ban uit te spreken over den Prins van Oranje, hetwelk de Koning goedkeurde. Het besluit werd na lange aarzeling en met tegenzin door Alexander Farnese, hertog van Parma, in de Nederlanden afgekondigd in Juli en Augustus 1580. Deze landvoogd behoefde niet evenals zijne voorgangers eene verzoenende houding aan te nemen. De laatste poging tot overeenkomst, aangewend op het congres te Keulen, dat op 7 Mei 1579 door bemiddeling van keizer Rudolph II en den paus was bijeengekomen, was geheel mislukt. Evenals bij de vorige onderhandelingen met de Nederlanders, te Breda (sedert 3 Maart 1575) en Geertruidenberg (sedert 20 Mei 1577) stuitte alle toenadering af op Philip's weigering om concessies te doen op het gebied van den godsdienst. De noordelijke gewesten voltooiden hunne afscheiding van Spanje door de Unie van Utrecht (23 Jan. 1579) en de afzwering van Philips als vorst (26 Juli 1581), het antwoord op den ban, over den Prins van Oranje uitgevaardigd. Parma's optreden won daarentegen het Zuiden, gedeeltelijk langs vredelievenden weg bij de Unie van Atrecht (6 Jan. 1579), gedeeltelijk door de wapenen en ook het Noorden liep groot gevaar.
Onder deze omstandigheden achtte Philips den tijd gekomen voor de grootsche onderneming, waarmede hij de Nederlanden en Engeland tegelijk dacht te treffen. Het nadeel, dat de engelsche admiraal Drake in 1586 aan de spaansche koloniën had toegebracht, zijn aanvallen op de spaansche vloot in de haven van Cadix in 1587, de hulp door Engeland aan de Nederlanders verleend door het zenden van de troepen onder den graaf van Leycester, de terechtstelling van Maria Stuart deden Philips in Engeland zijn ergsten vijand zien. Paus Sixtus V gaf wijding aan de onderneming door koningin Elisabeth vervallen te verklaren van den troon en Philips in haar
| |
| |
plaats tot koning van Engeland te verheffen. Wat het lot der Armada is geweest, behoeft hier niet gezegd te worden. Haar ondergang behoeft zeker niet te worden toegeschreven aan Parma, wiens raad om eene vluchthaven in de Noordelijke Nederlanden, bijv. Vlissingen te bezetten, niet was gevolgd. Meer dan 50 schepen en 8000 man had men achter moeten laten. Met Spanje's voorrang ter zee was het voor goed gedaan. De inneming van Cadix door de Engelschen en Nederlanders in 1596 was eene nieuwe vernedering.
Nog meer dan door de overwinning op de Armada werden de nederlandsche gewesten gebaat door Philips' inmenging in de fransche aangelegenheden. Onafgebroken had Philips het oog op de bestrijding der hugenoten gevestigd gehouden, omdat hij begreep, dat het verloop van het hervormingsvraagstuk in Frankrijk van onberekenbaren invloed kon zijn op zijn eigen Staten. In Juni 1565 had Alva met Catharina de Medicis de bekende samenkomst te Bayonne gehouden, waar hij in naam van Philips krachtig had aangespoord tot bestrijding der protestanten, maar het was hem niet gelukt bepaalde toezeggingen te verkrijgen. Toen later de gebeurtenissen van den Bartholomeus-nacht bekend werden, verschafte deze overwinning der Kerk aan Philips groote vreugde, te meer, omdat daarmede de steun aan de nederlandsche opstandelingen door de hugenoten verleend, eindigde. Tijdens de regeering van den kinderloozen Hendrik III bracht het belang van het vraagstuk der opvolging Philips tot aansluiting bij de partij der Ligue en hare hoofden, de heeren van Guise. In het laatst van 1584 en het begin van 1585 werden verdragen gesloten, die vooral tot doel hadden, de troonsbeklimming van een protestantsch vorst te verhinderen. Toen dit gevaar van nabij begon te dreigen door den moord op Hendrik III en de aanspraken, die Hendrik van Navarre deed gelden, achtte Philips het noodzakelijk, zijne troepen Frankrijk te doen binnenrukken. Parma was zeer tegen zijn zin gedwongen, zijne krachten te verdeelen, waardoor prins Maurits en Willem Lodewijk de handen vrij kregen voor hunne succesvolle ondernemingen sedert 1590. De fransche interventie bracht niet het gewenschte gevolg. Philips zag zijne verwachting, om zijne dochter Isabella, de kleindochter van koning Hendrik II van Frankrijk, als troonopvolgster te doen
erkennen, in rook vervliegen. De overgang van Hendrik IV tot de katholieke Kerk en de absolutie, hem door paus Clemens VIII verleend, deden hem het pleit winnen; bij den vrede van Vervins (2 Mei 1598) werd hij door Philips als koning erkend. Bijna onmiddellijk daarna (6 Mei) deed deze afstand van de regeering over de Nederlanden, Bourgondië en Charolais ten behoeve van zijn dochter Isabella en haar toekomstigen echtgenoot, aartshertog Albertus van Oostenrijk, met de bepaling, dat de landen bij kinderloos overlijden van een van beide aan Spanje zouden terugkeeren. Het was de laatste belangrijke maatregel van Philips' regeering. De laatste maanden van zijn leven gunden hem weinig verpoozing van zijn kwalen, al zijn de verhalen daaromtrent schromelijk overdreven. Ook over Philips' karakter is veel overdrevens gezegd. Tegenover zijne familieleden en zijn bedienden was hij vol zorg en welwillendheid. Dat Don Carlos hiervan uitgezonderd was, lag geheel aan diens onhandelbaar karakter. Wanneer Philips herhaalde malen tot strenge vervolgingen tegen andersdenkenden en opstandelingen overging, geschiedde dit niet uit wreedheid, maar
| |
| |
uit overtuiging, dat de belangen van Kerk en Kroon het eischten. Juist dit onverbiddelijk toepassen van zijn beginselen heeft zijne regeering echter drukkend gemaakt voor Spanje. Eene afwijkende meening, eene krachtige persoonlijkheid in zijn nabijheid duldde hij niet. Hij wilde meer dienaren dan zelfstandige ministers; Granvelle, die in 1579 in alles geraadpleegd werd, moest na Philips' terugkeer uit Portugal ondervinden, dat hij steeds meer op den achtergrond werd geschoven. De meening van de volksvertegenwoordiging, de Cortez, werd nauwelijks gevraagd; de volksvrijheden van Nederlanders, Napolitanen en Portugeezen werden zooveel mogelijk besnoeid. De rechten der Arragoneezen werden beperkt, hoewel niet geheel ingetrokken, zooals wel gezegd is, na den opstand in de jaren 1591-1593, waartoe vooral de vlucht van Antonio Perez naar Arragon en diens stoken tegen Philips aanleiding had gegeven. Ook van de Kerk duldde Philips, niettegenstaande zijn godsdienstijver, geen inmenging in de regeering. Vandaar zijn minder vriendschappelijke verhouding tegen de jezuieten.
Philips bleef bij zijne drukke staatkundige werkzaamheden steeds belangstellen in letterkunde en geschiedenis, schilder- en bouwkunst. Van zijn zin voor de laatste getuigt het Escuriaal, gesticht tot verheerlijking van de overwinning bij St.-Quentin. Hij was klein van gestalte, had blauwe oogen en blonden baard en haren, zoodat hij den indruk van een Vlaming maakte. De vooruitstekende onderkin getuigde van zijne afstamming uit het huis Habsburg. Zijn zoon Carlos uit zijn eerste huwelijk was lichamelijk en geestelijk misdeeld. Hij was wraakzuchtig en dreigde zijn vader te vermoorden, toen de reis naar de Nederlanden, waarop hij dezen zou vergezellen, niet doorging. Hij stierf in gevangenschap; Philips had zich genoodzaakt gezien, hem zijne vrijheid te benemen, wegens zijne plannen tegen de regeering. Uit zijn derde huwelijk waren een zoon Diego, die in 1582 aan de pokken overleed, en twee dochters, Isabella Clara Eugenia, gehuwd met Albertus van Oostenrijk en Catharina, gehuwd met Karel Emanuel, hertog van Savoye. Zijn vierde vrouw, Anna van Oostenrijk, schonk hem een zoon Philips (III) die hem opvolgde.
Van zijn zeer talrijke geschilderde portretten noemen wij slechts eenige, door Ant. Moro (o.a. in het museum te Madrid), door Titiaan (o.a. in het museum te Madrid en in het museum Pitti te Florence), door D. Crabeth op een glas in de St. Janskerk te Gouda, door J. Panchoia de la Cruz (o.a. in het museum te Madrid) en door A.S. Coëllo (o.a. in het museum te Berlijn). Een bronzen figuur door Pompeo Leoni is op zijn mausoleum in het Escuriaal (zie nog: E.W. Moes, Iconographia Batava n. 5904).
Als eerste bron voor de geschiedenis van Philips II moeten worden genoemd zijne buitengewoon talrijke brieven, uitgegeven in de Colleccion de documentos ineditos para la historia de Espan̅a (Madrid 1842 en vlg. jaren) en in het vervolg daarop, de Nueva Colleccion (Madrid 1892-196); verder in de Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas (Brux. 1848-1879) en de Lettres de Philippe II à ses filles, les infantes Isabella et Cathérine écrites pendant son voyage en Portugal 1581-1582 (Paris 1884), beide uitgegeven door Gachard. Vele brieven zijn ook opgenomen in diens uitgave: Correspondance de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parma, avec Philippe II (Brux.
| |
| |
1867-1881) en in de gelijknamige uitgave door de Reiffenberg (Brux. 1842); in de Archives de la maison d'Orange, uitgegeven door Groen van Prinsterer, in de Papiers d'état du cardinal de Granvelle, uitg. door Weiss (Paris 1842-1852) en de Correspondance du cardinal de Granvelle, uitg. door Poullet et Piot (Brux. 1877-84); in den Calendar of lettres and State-papers relating to English affairs, preserved principally in the Archives of Simancas, uitg. door Hume (London 1892-94); in Les Bibliothèques de Madrid et de l'Escurial, uitg. door Gachard (Brux. 1875); in de Documents inédits relatifs à l'histoire du XVIe siècle, uitg. door Kervyn de Lettenhove (Brux. 1883) en in andere verzamelingen, aangehaald in Petit's Repertorium, 91. De instructies van Philips aan zijn zoon en opvolger zijn in verschillende uitgaven verspreid (zie Knuttel, Catalogus van pamfletten I, no. 1058-1063).
Onder het groot aantal biografieën en schrijvers over Philips' regeering zijn te noemen: Herrera, Historia general del mundo en el reynardo del rey don Phelipe II (Madrid 1601-1612); Poreño, Los dichos y hechos del sen̅or rey don Philipe segundo, el prudente (Cuenca 1621); van der Hammen y Leon, Don Filipe et Prudente (Madrid 1632); A. Dumesnil, Historia de Philippe II (Paris 1822); Laufuente, Historia general de Espan̅a, XIII (Madrid 1854); Prescott, History of the reign of Philipp II (London 1856, 3 vol.); L. Cabrera de Cordoba, Felipe Segondo, rey de Espan̅a (Madrid 1876-1877); H. Fornéron, Histoire de Philippe II (Paris 1881-82, 4 vol.); Car I Bratli, Philipp II af Spanien (Kopenhagen (1909).
Behalve de talrijke geschiedschrijvers over den tachtigjarigen oorlog zijn nog van belang: Ranke, Fürsten und Völker von Süd-Europa im 16ten und 17ten Jahrhundert (4 Bd. Berl. 1837); Weiss, l'Espagne depuis le règne de Philippe II (Paris 1844, 2 vol.); de Circourt, Histoire des Arabes d'Espagne (Paris 1846, t. II et III); Mignet, Antonio Perez et Philippe II (3e ed. Paris 1854); Gachard, Relations des ambassadeurs vénitiens sur Charles Quint et Philippe II (Brux. 1855); Alberi, Relazioni degli ambasciatori veneti (Firenze 1860, ser. I-VI); Gachard, Don Carlos et Philippe II (Brux. 1862, Paris 1869); Döllinger, Dokumente zur Geschichte Karl's V, Philipp's und ihre Regierung (Regensburg 1862); Soldan, Die projectierte Sukzession Philipp's II auf dem Kaiserthrone (Progr. Krefeld 1876-1879); Morel Fatio, l'Espagne aux XVIe et XVIIe siècles (Heilbronn 1878); M. Philippson. West-Europa im Zeitalter Philips II, Elisabeth und Heinrich III (Berlin 18 2, Serie Oncken) Kervynde Lettenhove, Relations politiques des Pays- Bas et ae l'Angleterre sous le règne de Philippe II (Brux. 1882-88); Duro, La Armade invencible (Madrid 1884-85) en Armada Espan̅olat. III (Madrid 1897); M. Büdinger, Don Carlos' Haft und Tod (Wien und Leipz. 1891); M. Philippson, Ein Ministerium unter Philipp II (Berl. 1895); G. Turba, Beiträge zur Geschichte der Habsburger (Wien 1899); E. Schäfer,
Beiträge zur Geschichte des Spanischen Protestantismus und der Inquisition im 61en Jahrhundert (Gütersloh 1902, 3 Bde.); E. Gossart, l'Etablissement du régime Espagnol dans les Pays-Bas en La domination Espagnole dans les Pays-Bas (Brux. 1905 en 1906); F. Rachfahl, Wilhelm von Oraniën und der Niederländische Aufstand (Bd. I und II,
| |
| |
Halle 1906-1910). Vervolgens vele tijdschriftartikelen van Arend, Fruin (in zijne Verspreide Geschriften), Gachard, Gossart, Lambrechtsen, Stübel, Tideman, e.a. aangehaald in Petit's Repertorium, 91 vlg.
Haak |
|