bij kerkelijke als wereldlijke overheden. Zoodoende was het geen wonder, dat hij in 1588 in aanmerking kwam voor de benoeming tot bisschop van Groningen als opvolger van den inmiddels tot aartsbisschop van Utrecht benoemden Johan van Bruheze. 22 Dec. 1589 werd hij plechtig erkend door den raad als vicaris-generaal van het vacante bisdom. Hij ondervond reeds terstond groote tegenwerking bij het volk en velen der geestelijkheid, maar doende wat zijn plicht was, benoemde hij een officiaal en stelde een consistorie aan tot handhaving der zoo noodige tucht. Zelfs liet hij sommige weerspannige geestelijken voor de rechtbank dagen. Ook begon hij terstond onderhandelingen met de jezuïeten over de stichting van een seminarie voor geestelijken, doch dit plan bleef onuitgevoerd wegens gebrek aan de noodige fondsen. 21 Maart 1593 werd hij definitief tot bisschop van Groningen benoemd, doch niet lang zou hij den herdersstaf voeren. Zonder de bisschoppelijke wijding te hebben ontvangen, moest hij in 1594, na de reductie, de stad verlaten en zijn kudde aan Gods voorzienigheid toevertrouwen. Hij begaf zich naar Brussel en verkreeg daar van den Aartshertog een jaargeld van ƒ 600. Door ziekte, ouderdom en wederwaardigheden behoeftig geworden vroeg hij in 1602 ontheven te worden van zijn herdersambt.
Hij schreef: Tractatus de sacramentis in genere et specie; Controversiarum fidei 2 T.; Sermones B.M. Virginis; Explicalio antiphonae: Salve Regina. Deze handschriften bevonden zich in de kloosterbibliotheek te Brussel maar werden in 1695 waarschijnlijk door brand vernield.
Zie: Miraei Diplom. nov. Coll IV; de Jonghe, Des. Bat. Dom. 157; Archief Aartsbisdom Utrecht XV (1887) 287; XXXII (1907) reg.
Gasman