ten over misbruik van macht en omkooping. Hij leefde, met zijn broeders (24 April 1679) in den rijksgravenstand verheven, omstreeks 1680 meestal in 's Gravenhage of op zijn buitenplaats te Zeist, waar hij de hooge heerlijkheid van Zeist en Driebergen had gekocht, op grooten voet en maakte er goede sier van het verkregen geld; zijne haagsche huizinge op het Plein naast het Mauritshuis was een middelpunt van gezellig en weelderig, zelfs losbandig leven onder spel en dans. Hij verhoogde door zijn staat van leven en zijn groote begaafdheid als man der wereld niet weinig het aanzien van het hof van Willem III, die de bronnen zijner inkomsten wel kende maar hem zijn gang liet gaan en hem gaarne in zaken van vertegenwoordiging gebruikte o.a. bij eene zending naar Engeland in 1674 en naar Parijs in 1679 ter complimenteering der souvereinen na de gesloten vredesverdragen. Hij nam ook deel aan de vredesonderhandelingen te Keulen en te Nijmegen (1677/8). Na 1688 daalde zijn aanzien bij Willem III, bij wien hij in buitengewoon gezantschap (1689) met Witsen, Dijkveld, van Citters en
Schimmelpenninck van der Oye de nederlandsche belangen kwam bepleiten. In 1690 nam hij deel aan de Haagsche Conferentie over den gemeenschappelijken oorlog. Ook gebruikte de Koning hem voor eene zending naar Frankrijk in 1698. Na den dood van Willem III (1702) was het met zijn glans gedaan. Hij werd bijna onmiddellijk daarna vervallen verklaard van het ambt van Eersten Edele, zijnde dit door den dood des Konings van zelfs vernietigd. Van alle kanten kwamen in pamfletten met scherpen inhoud thans de bezwaren tegen zijn beheer los en werden aanvallen gedaan op zijn persoon, terwijl de intrekking van de zeeuwsche Statenresolutie van 1674 werd geëischt. Twee jaren lang bleef deze laatste zaak nog hangende maar 13 Mrt. 1704 werd tot de intrekking met algemeene stemmen op één na besloten en 14 dagen later moest hij de zeeuwsche deputatie ter Staten-Generaal, waar hij juist het voorzitterschap namens de provincie bekleedde, opgeven. Daarmede eindigde zijn hooge positie in den lande, welk verlies hij evenwel met waardigheid droeg. Minder goed kon hij verdragen, dat zijne inkomsten tegelijk zeer werden aangetast; zijne schuldeischers lieten hem niet met rust tot op het einde van zijn rumoerig leven. Hij liet een aantal kinderen na: vier zoons: Lodewijk, Cornelis, Willem Hendrik en Maurits, en vier dochters: Elisabeth Wilhelmina (geh. met Maurits Louis, graaf van Nassau (kol. 1367), Mauritia Margaretha (geh. met Huguetan, graaf van Guldenstein), Emilia (ongeh. gest. na 1710), Charlotta (geh. met Willem Maurits, graaf van Nassau, zie hieronder.
Zie: Fruin, Aanteekeningen op Droste's Overblijfsels van Geheugchenis (Leiden, 1879), passim, vooral 470 en 506 vlg.; Krämer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 3e série, t. I en II, passim.; W.J. d'Ablaing van Giessenburg in Ned. Heraut VII (1892), 169; Mémoires de Mons. de B., uitg. Krämer in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIX (1898) 94; van Epen, De ridderschap van Holland (ms.).
Blok