het hof zijns vaders te Antwerpen en was later in het gevolg van Anjou op diens mislukte huwelijksreis naar Engeland en verder in de Nederlanden, in dienst van den graaf de Laval. Het door zijn vader gedane aanzoek om de hand van Emerentia Sonoy werd door haren vader afgewezen. Na Anjou's vertrek diende hij onder zijn vader in Zeeland. Hij nam deel (19 Jan. 1585) aan een mislukten aanslag van Hohenlo op den Bosch en werd (28 Febr.) luitenantadmiraal van Zeeland in plaats van den afgezetten jonker Willem van Bloys gezegd Treslong, als hoedanig hij met Hohenlo krachtige pogingen aanwendde tot ontzet van het belegerde Antwerpen en o.a. Liefkenshoek veroverde; bij een aanval op den Kouwensteynschen dijk redde hij nauwelijks het leven. In dezelfde functie leidde hij de verdediging van Zeeland tegen Parma en blokkeerde in 1588 de vlaamsche kust en in het bijzonder Duinkerken om het uitloopen der transportvloot van Parma tot ondersteuning van de Armada te beletten. Daardoor had hij een belangrijk aandeel in de welgelukte pogingen om den tocht der Armada te doen mislukken; enkele der vluchtende spaansche schepen vielen in zijn handen. Ook te land bewees hij goede diensten o.a bij de verrassing van Breda (1590) en het beleg van Steenwijk (1592). Hij nam in 1589 deel aan de ambassade naar Frankrijk ter begroeting van Hendrik IV als koning, bracht 1594 Louise de Coligny naar Frankrijk en diende in het volgende jaar Hendrik IV als bevelhebber van twintig staatsche vendels in Noord-Frankrijk, van waar hij in den zomer van 1596 terugkeerde. In 1598 ging hij met Johan van Oldenbarnevelt weder in ambassade naar Frankrijk om de vredesonderhandelingen aldaar tegen te gaan en daarna met denzelfden naar Engeland, waar hij het verdrag van 16 Aug. hielp sluiten. Hij
woonde (1600) den slag bij Nieuwpoort bij. Verder bewees hij als luitenant-admiraal van Zeeland belangrijke diensten ter verdediging van dat gewest tegen Spinola en bereidde menige uitrusting ter zee voor, totdat hij (29 Mei 1601) ontslag en pensioen verkreeg. Hij vestigde zich toen tijdelijk te Leiden in het Prinsenhof met zijne gemalin (geh. Dec. 1596) Anna de Merode, weduwe van den engelschen kolonel Morgan, en nam er levendig aandeel aan het wetenschappelijk leven. Zijn krijgsmansloopbaan was evenwel niet geëindigd. Spoedig daarna gouverneur van Breda geworden (28 Dec. 1601), een belangrijke post wegens de beteekenis dier grensvesting, bleef hij dit ook, nadat zijn halfbroeder Philips Willem van Oranje in 1606 daar als heer erkend was. Hij had ook na diens dood (1618) als zoodanig de taak die stad te verdedigen tegen Spinola, die haar einde Aug. 1624 kwam belegeren. Na dappere verdediging en herhaalde mislukte pogingen van zijne halfbroeders Maurits en later van Frederik Hendrik tot ontzet, moest hij de stad 11 Juni 1625 bij capitulatie, maar onder de meest eervolle voorwaarden overgeven. Eene beroemde schilderij van Velasquez in het museum te Madrid vereeuwigt deze overgave. Hij vestigde zich toen weder te Leiden, waar hij zijne laatste levensjaren doorbracht en, evenals later zijne gemalin (gest. 8 Oct. 1634), in de Hooglandsche kerk werd begraven. Hunne grafzerk met afbeeldingen, wapens en opschrift is daar nog te zien. Hij stond bekend als eerlijk, geleerd, dapper, voorzichtig, standvastig en braaf en liet twee zoons na: Willem Maurits (geh. met Maria van Aerssen, jongste dochter van François van Aerssen) en Philips (geh. met Marg. van