in Nederland werd hij belast met de overbrenging van depêches des Konings aan Daendels (1809); deze benoemde hem tot commissaris en insp. der wegen en posterijen, in 1810 tot administrateur van 's lands houtbosschen, geassimileerd aan den rang van kolonel. Bij den aanval der Engelschen bood hij zijne ‘militaire diensten’ aan, die door den G.G. Janssens gaarne werden aanvaard (zie Bijdr. v.d.T.-, L.- en Vk. 6e volgr. I); hij werd krijgsgevangen gemaakt en naar Bengalen, later naar Engeland vervoerd. Hij keerde in het laatst van 1813 in Nederland terug, nam als majoor deel aan de krijgs verrichtingen van 1815, waardoor hij het kruis der M.W.O. 4e kl. verwierf, en vertrok daarop als luit.-kol. naar Java om de noodige maatregelen te treffen tot ontvangst der nederl. troepen. Hij werd door comm.-gen. benoemd tot resident van Djocjakarta; in 1818 tot commissaris van het gouvernement van Borneo, waar hij met de voornaamste vorsten tractaten sloot, trad daarna weder als res. te Djocjakarta op, en werd weldra ook met die functie in Soerakarta belast. Hij was warm voorstander van den landverhuur in de Vorstenlanden aan Europeanen; toen die in 1823 door den G.-G. verboden werd, nam hij zijn ontslag als res. en vertrok hij met verlof naar Europa, waar hij, na reizen op Sumatra en in Br.-Indië, aankwam. De Koning benoemde hem tot kolonel, en verzocht hem, na het uitbreken van den opstand in Midden-Java, naar Indië terug te keeren; aldus geschiedde, en in 1826 werd hij benoemd tot res. van Soerakarta en comm. voor Djocjakarta. In de daarop volgende jaren bewees hij belangrijke diensten (zie E.S. de Klerck, de Java-oorlog IV-VI, 1905-09), ook als comm. voor de regelingen na het einde van den opstand. Hij
keerde daarop (1831) naar het vaderland terug, doch werd in 1836 benoemd tot lid van den Raad van N.-I. met rang van gen.-maj.-tit.; in 1839 wegens ziekte teruggekeerd, werd hij in 1841 gepensionneerd.
Hij huwde 24 April 1802 te Berkhout Aleyda Johanna Catharina Geertruida de Vries (overl. 18 Aug. 1821), 12 Sept. 1824 Anna Louise van den Berg (overl. 8 Aug. 1825) en 28 Dec. 1826 te Londen Ellen Hodgson. Zijn portret is op steen geteekend door J. Schubert en naar H.A. de Bloeme door A.J. Ehnle.
Geschriften van zijn hand: Brieven over Bencoolen, Padang, het rijk van Menangkabau, Rhiouw, Sincapore en Poelo Pinang (Breda 1826, 2e dr. 1827); Verzameling van officieele rapporten betr. den oorlog op Java 1828-30 (Deventer, 1835-36, 4 dl.); Beschouwingen over N.-I. ('s Gravenh. 1847 niet in den handel), (2e druk, gevolgd door nadere toel. 's Gravenh. 1848); De pangerans Aria Reksa Negara en Adie Widjojo, ('s Gravenhage 1851); Herinneringen uit het openbaar en bijzonder leven (1799-1849), (Utr. 1852); (2e druk (1799-1858), met bijlagen vermeerderd door Dr. J.J.F. Wap, 's Hert. 1858); (anoniem) Het drukpersreglement voor Ned.-Indië, aan de ervaring van eene halve eeuw getoetst door een ongenoemde maar niet onbekende (Utrecht 1857).
Zijn nagelaten papieren worden sinds 1864 op de leidsche univ.-bibliotheek bewaard. Een catalogus daarvan is gedrukt in Bijdr. v.d.T.-, L.- en Vk. van N.-I. 2e volgr. VII.
Kielstra