lijk waren de Prins van Oranje en de Prinses-Douairière vertegenwoordigd; de eerste was zelf aanwezig op het feest, dat 's avonds in 's Gravenhage gegeven werd. Het huwelijk schijnt niet gelukkig geweest te zijn. Mevrouw Buat werd in 1666 eenigermate betrokken in het proces van haren man, omdat zij aan diens correspondentie met Engeland aandeel genomen had. 't Hof van Holland belette haar in het begin van 1667, toen zij voor particuliere zaken naar Frankrijk wilde, 's Gravenhage te verlaten; iets later kreeg zij verlof om te vertrekken, maar tegelijkertijd gelastte het Hof haar voorloopig buiten Holland te blijven. Tevergeefs trachtte zij deze beschikking opgeheven te krijgen; de Staten van Holland wilden er niets van weten, ofschoon de Witt zich volgens Temple meer vergevingsgezind betoonde (Temple aan Arlington 17 Mei 1669, Holl. Corr., Public Record Office, Londen; maar cf. Brieven van en aan De Witt, IV, 793). Zij vestigde zich in 1669 te Breda. Wegens den oorlog met Frankrijk begaf zij zich in 1672 weer naar Parijs, ten einde te voorkomen, dat de bezittingen,
die zij uit de erfenis van haar man in Frankrijk bezat (v.n. de ‘heerlijckheit St. Cire in 't lantschap van Brie’), in beslag zouden genomen worden. Daar werd zij in 1674 op last van Lodewijk XIV in een soort arrest gesteld op verzoek van Montbas, wiens vrouw te Brussel gevangen gehouden werd. Na hare vrijlating had zij eene audiëntie bij den franschen Koning. Ondertusschen had de omwenteling van 1672 haar als oranjezinde ook opnieuw den toegang tot Holland geopend. Sedert vertoefde zij enkele malen in de Republiek, maar meestal was zij in Frankrijk; hier ging zij in 1685 tot het katholicisme over. Hare moraliteit liet als echtgenoote en weduwe evenzeer te wenschen over, als toen zij nog ongehuwd was. Zij bezat een goed verstand en wordt geestig in den omgang genoemd; zij was, behalve in hooge mate lichtzinnig, listig, oploopend en wraakgierig. Zij was als bruid eene rijke partij geweest door de erfenis van haar vader; zij was eene rijke weduwe, omdat zij er de goederen van haar man en later die van hare moeder nog bij kreeg. Zij had twee zoontjes, beide jong gestorven. Als heldin van van Lenneps roman, die haren naam draagt, is zij in historischen zin geheel misteekend.
Zie over haar: Droste, Overblijfsels van Geheugchenis, vooral vs. 4079-4209; Fruin's Aant. op Droste, 407-409 en 412-420 met de daar geciteerde plaatsen; M.G. Wildeman, Elisabeth Musch (Amersfoort 1896); Lettres de Pierre de Groot à Abraham de Wicquefort, uitg. Krämer, 280; Briefwisseling der gebroeders van der Goes, uitg. Gonnet, 278, 289-290; Cristiaan Huygens, Oeuvres Complètes III, 181, 193, 203, 204, 221; IV, 166, 230, 348, 403, 476, 481; V, 38, 44, 49, 54-55; VI, 117, 124, 136, 160, 175, 176, 204, 210, 217, 249, 257, 344, 400, 471; VII, 177, 210, 230, 370; VIII, 111, 121, 147-148, 175, 195, 228, 279, 290, 314; IX, 22, 335, 593; cf. nog G.H. Betz, Het Haagsche Leven in de tweede helft der zeventiende eeuw (den Haag, 1900), 63 vlg.
Japikse