den kerkeraad van Amsterdam, uit de haven van Texel naar Nieuw-Nederland uit te zeilen. Zijne reis en aankomst heeft hij uitvoerig in twee brieven beschreven. De eene is aan D. Adrianus Smoutius, predikant te Amsterdam (11 Aug. 1628); de andere aan: ‘Joannes Foreest, secretaris der EE. Heeren gecommitteerden raden van de Staten van Noord-Holland ende West-Vrieslant resideerende te Hoorn’. Deze twee net geschreven en goed gestyleerde brieven zijn alsnog de hoofdbronnen voor onze kennis van de vestiging der ned. herv. Kerk in Noord-Amerika.
Michaëlius ondernam de reis met zijne vrouw en drie kinderen, van wie Johannes met name wordt genoemd. Op de reis, die van 24 Jan. tot 7 April duurde, hadden zij veel te lijden èn van wege het gure weder, èn door de slechte behandeling van den schipper Evert Croeger met zijn scheepsvolk. In Juni 1628 overleed zijne vrouw. Het land en klimaat beschrijft hij als ‘goed ende playsierich’; de bodem levert allerlei vruchten ‘soo medicinale als andere van allen soorten; de alteratien van hitte ende coude sijn gemeynlijck subyt’. In plaats van de hutten en holen, waarin men tevoren ‘meer genestelt dan gewoont’ had, begon men nieuwe huizen te bouwen. Een nieuw fort, een koren- en houtzaagmolen waren in aanbouw; steenen en tegels werden reeds gebakken en een kalkbranderij was in werking. Sprekende over zijne huishouding, noemt hij den leeftocht hard en sober. In plaats van een ‘vrije tafel’, had de W.-I. Compagnie hem 6 à 7 morgen land voor zijn onderhoud gegeven, maar bij gebrek aan werkkrachten was dit land voor hem waardeloos. Het rantsoen, dat werd uitgedeeld was ‘harde oude cost, boontgens, graeuw erwten, gort, stokvis enz.’ Hij dringt er op aan, dat flink werkvolk worde uitgezonden, om den grond te ontginnen. Veel was al bedorven, doordat de meesten kwamen om een lui en ledig leven te leiden, zeggende: ‘dat se om te wercken wel te huys gebleven mochten hebben’. De eerste kolonisten waren, getuige Michaëlius' woord, ‘de meeste part al vry wat ruych ende ongebonden volck’. Onder hen begon hij ‘een forme van een gemeente aen te stellen’. Als ouderlingen werden Pieter Minuit en Jan Huygen
benoemd. De viering van het H. Avondmaal had om de 4 maanden plaats en dan kwamen er ongeveer 50 avondmaalgangers. Ook onder de Walen, die in 1623 in Nieuw-Nederland waren aangekomen, deed hij dienst. Hij verzocht den kerkeraad van Amsterdam, ‘welcker inspectie over ons hier d'aldernaeste is, om correctie, instructie ofte goede advysen’. De kerkelijke en burgerlijke zaken wenscht Michaëlius zooveel mogelijk gescheiden te houden ‘om alle verwerringen ende brodderyen te verhoeden’. Zelf wil hij ook geen πολυπϱάγμων of ἀλλοτϱιοεπίσϰοπος zijn.
Ook aan de zending onder de Indianen wijdde hij zich. Hij schrijft over hunne taal, godsdienst, zeden en gebruiken. Een plan tot kerstening dezer volkeren wordt ontwikkeld; de volwassenen moet men maar ‘in haer wesen’ laten, en met de kinderen beginnen. Deze moeten nog jong zijnde van de ouders en uit den stam verwijderd worden, om ze door een kundig en godzalig schoolmeester te laten onderwijzen. Met elkander kunnen zij dan hunne eigen taal spreken, om zich zoo voor te bereiden ten einde later als inlandsche zendelingen werkzaam te zijn. Tegelijk met den brief aan Foreest geeft Michaëlius nog eenige curiosa mede als blijk van vriendschap en dankbaarheid. Nog een jaar langer dan den bepaalden termijn - hij was voor 3 jaar door de W.I. Compagnie aangesteld - is hij in Nieuw-Nederland gebleven.