| |
[Marnix, Philips van]
MARNIX (Philips van), heer van St. Aldegonde, sedert 1578 ook van West-Souburg en 1591 van Touwink en Lesdain, werd tusschen 7 Maart en 20 Juli 1540 te Brussel geboren (mijne opgave in mijn onder aangehaald boek, als zou hij in 1539 geboren zijn, verbeter ik volgens nieuwe bronnen in het 2e deel); overl. 15 Dec. 1598 te Leiden; zoon van Jacob en Marie de Haméricourt. Hij studeerde evenals zijn broeder Jean, wiens lotgevallen met de zijne meestal samengingen, van 30 Oct. 1553 tot ten minste 1555 te Leuven, tegelijk met Cornelius en Adriaen van der Myle en Johan Cormaillon, ging vandaar waarschijnlijk naar Parijs en werd 9 Mei 1557 te Dôle ingeschreven waar hij zijn broeder en de vroegere studiegenooten terugvond. Vermoedelijk studeerde hij theologie, daar hij waarschijnlijk voor kanunnik van het bisdom Thérouanne, dat later naar Yperen werd verplaatst, bestemd was. Eerst tusschen 14 Maart 1558 en 29 Juni 1559 kan hij domheer zijn geworden, welke waardigheid hij op zijn laatst in 't eind van 1562 heeft neergelegd, in elk geval wegens zijn veranderde godsdienstige gezindheid. Philips was echter waarschijnlijk nog katho liek, toen hij 11 Maart 1558 in de nabijheid van Dôle het familieverdrag onderteekende, dat hem als bekrachtiging van 't testament zijns vaders van 12 Juni 1557 Mt. St. Aldegonde en Boulant toewees. Een breuk met Jean, zooals zijn vader gevreesd had, had dit niet ten gevolge; wel bestond er oneenigheid tusschen hem en zijn stiefmoeder. Van de volgende jaren weten we niets (het is mogelijk dat hij eerst toen naar Parijs ging), later - zeker vóór Augustus 1560, waarschijnlijk veel eerder -, was hij in Italië (Pavia, mogelijk ook Bologna) samen met Jean, Charles de
Souastre en den arts zijns broeders, Paschasius Justus, voor wien hij voor een boek een grieksch inleidingsgedicht schreef, zijn eerste bekende pennevrucht. Ook zijn oponthoud in Venetië staat vast, mogelijk strekte hij zijn reis tot Rome uit, terwijl het minder waarschijnlijk is, dat hij naar Spanje ging. In Italië vormde hij zich niet alleen tot humanist, maar ging er ook vermoedelijk tot 't calvinisme over, dat hij mogelijk reeds aanhing, toen hij met Jean te Genève ter universiteit kwam. Zijn verblijf hier, ten huize van den geestelijke Bourgoing, in de onmiddellijke omgeving van Calvijn, werd beslissend voor zijn leven: hij werd doordrongen van de ontwijfelbare waarheid der calvinistische leer en heeft van toen aan zijn pen en zijn leven in dienst gesteld van haar verdediging en uitbreiding. Zijn verblijf in Genève hield Ph. waarschijnlijk nog geheim, hij verkondigde echter in 1562 openlijk den lof der evangelischgezinde Morata.
Vermoedelijk is hij in 1561 samen met Jean in 't vaderland teruggekeerd; hij trouwde toen, leefde echter tot het eind van 1565 geheel teruggetrokken, bezig met theologische studiën over den wederdoop; van werkzaamheid op politiek gebied in dezen tijd is niets bekend. Hij nam ook geen deel aan de onderhandelingen aan 't Verbond der Edelen voorafgaande, maar trad dadelijk einde 1565 toe. Hij nam toen deel aan de beraadslagingen over den te volgen weg, en toen men had besloten tot de aanbieding van een smeekschrift, werd hem opgedragen de predikanten te Ant- | |
| |
werpen daarvan op de hoogte te stellen. Hieraan, aan zijn herhaalde tegenwoordigheid bij de zittingen der Synode te Antwerpen en aan andere teekenen, ziet men, dat hij een tusschenpersoon was tusschen de in de eerste plaats politieke en de meer godsdienstige doeleinden vervolgende richting, want hij trad aan den anderen kant ook in nauwe verbinding met Willem van Oranje en liet zich door hem overhalen om naar Breda te verhuizen. Hij nam deel aan de aanbieding van 't smeekschrift (5 April), schreef tegen de als antwoord gegeven ‘moderatie’ der plakaten een ‘scriptum elegans’, dat echter wegens de snel veranderde omstandigheden niet gedrukt werd en niet bewaard is gebleven; hij nam levendig deel aan de onderhandelingen te St. Truyen, die 't verbond tusschen de Edelen en de Calvinisten, en 't bijeenbrengen van gelden voor den mogelijken strijd ten gevolge hadden. Ph. ging nu steeds meer over tot de militante calvinistische partij: den Beeldenstorm heeft hij in 't eerste van hem bewaard gebleven geschrift (Van de beelden afgeworpen, 1566, eerst in 1871 uitgegeven) met godsdienstige redeneeringen en voorbeelden uit de geschiedenis verdedigd; in December schijnt hij
naar Duitschland gegaan te zijn om troepen te werven; teruggekeerd nam hij deel aan de onderhandelingen over het ‘3de smeekschrift’ en werd in Februari 1567 door Brederode benoemd tot schatmeester der verbondenen. Toen zijn broeder bij Austruweel streed, stond hij op 't punt, hem ter hulp te snellen, toen hij hoorde, dat het reeds te laat was.
M. verliet met vrouw en kinderen het land. Tot verbanning en tot verbeurdverklaring van goederen werd hij in 1568, zijn vrouw eerst in 1570 veroordeeld; hij ging eerst naar Bremen, waar hij bij den Schwenkfelder Bernhard zum Boene woonde en veel omging met den rector aldaar, den Nederlander Molanus; hij trad later weer in verbinding met Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau, maakte echter in 1568 Willems veldtocht niet mee, maar trok zich terug in Oost-Friesland op Lütetsburg (bij Norden), het huis van Unico Manninga, waar hij zijn beste en meest bekende werk, de satirieke Bijenkorf, ter bespotting der Roomsche Kerk schreef (voorrede 5 Januari 1569). Reeds eerder had hij een geschiedenis en verdediging van den opstand geschreven (Vraye narration et apologie des choses. 1567); bovendien trad hij handelend op in den strijd der londensche gemeente door 2 Advysen (19 Sept. 1568 en 10 Januari 69). Schrijver van het ongeveer in dezen tijd gedichte ‘Wilhelmus van Nassouwen’ is hij echter vermoedelijk niet. Om de gemeente te Emden niet tot last te zijn, trad hij in 1569 in dienst van Friedrich III van de Paltz (was echter niet, zooals abusievelijk wordt opgegeven, lid van den opper-kerkeraad) en werd door hem in 't begin van 1571 aan Willem van Oranje ‘geleend’. Van toen af is zijn leven nauw verbonden gebleven aan dat van den Prins, die in hem den grooten publicist, den schitterenden redenaar en meer en meer ook den aan zijn overtuiging getrouwen calvinist hoog gewaardeerd heeft. Heeft misschien Willem eerst in hem de eigenlijke politieke opvatting van den strijd wakker geroepen, hij kon daarentegen de godsdienstige en kerkelijke belangen bij den Prins behartigen en zoo tusschen beide richtingen verzoenend
werken. Zijn voornaamste bezigheid in deze jaren was behalve eene gedachtenwisseling per brief met de Schwenkfelders (1570) een beslist deelnemen (gedeeltelijk ook in opdracht van Willem) aan de organisatie en de aaneensluiting
| |
| |
der nederlandsche en nederrijnsche gereformeerde Kerk en zijn medewerking aan de voorbereiding van den nieuwen opstand, voornamelijk in Franche-Comté.
Toen met de inneming van den Briel die opstand was uitgebroken, drong M. als vertegenwoordiger van den Prins op de Staten-vergadering te Dordrecht in Juli 1572 aan op erkenning van den Prins als stadhouder en op 't verschaffen van geld voor zijn veldtocht en beloofde in Willems naam gelijke behandeling aan beide godsdiensten. Hij bracht toen het geld naar den Prins in 't leger aan den Rijn, maakte den tocht naar Mons en dien over de Zuiderzee naar Holland mee en bleef in de volgende maanden als raadsman bij Willem, in wiens opdracht hij ook in 't belegerde Haarlem in December 1572 ‘de wet verzette’ en naar wiens aanwijzingen hij den indrukwekkenden Sendbrief aan Philips II schreef (Pamflet Knuttel no. 213-216), totdat hij in Juni 1573 tot gouverneur van Delft, Rotterdam en Schiedam werd benoemd. Reeds eerder was hij tot gouverneur van Dordrecht aangesteld, maar hij heeft blijkbaar die betrekking niet aanvaard. Bij de verdediging van het door hem versterkte Maaslandssluis raakte hij in November 1573 in handen der Spanjaarden, die hem tot October 1574 in Utrecht gevangen hielden. Voor M.'s in de eerste plaats altijd nog godsdienstige opvatting van den opstand is het kenmerkend, dat hij zich door de Spanjaarden liet gebruiken tot het aanknoopen van vredesonderhandelingen, die evenwel door Willems standvastig optreden op niets uitliepen. Hij verloor echter diens vertrouwen zoo weinig daardoor, dat deze hem in Januari 1575 - in plaats van hem, zooals eerst het plan was, bij de onderhandelingen te Breda te gebruiken - zelfs naar Heidelberg zond, ten einde te onderhandelen over een huwelijk met Charlotte van Bourbon en de bruid naar Holland te begeleiden; tevens moest hij uitzien naar professoren voor de pas opgerichte hoogeschool
te Leiden en ondernam een reis naar Polen, welke met de koningsverkiezing aldaar in verband gestaan kan hebben. In 't volgend jaar trachtte hij tevergeefs met Paulus Buys en Maelson Elisabeth over te halen tot het aannemen der souvereiniteit over de Nederlanden, had echter in 't najaar groot succes met de ontcijfering van onderschepte brieven van de Roda, die belangrijken invloed uitoefenden op het sluiten der pacificatie van Gent; aan de beraadslagingen van de pacificatie had hij ook deelgenomen. De volgende jaren zijn, na 't mislukken van de onderhandelingen te Geertruidenberg (Mei 1577), waaraan ook hij deel nam, bekend door zijn strijd tegen don Jan, tegen welken hij de Staten door persoonlijke bemoeiing in Brussel en door de ontcijfering der onderschepte brieven van don Jan en van diens secretaris Escovedo wist aan te zetten. Daarna verdedigde hij de politiek der Staten in verschillende geschriften (Discours sommier, 1577; Responce à un petit livret, 1578; Responce à Schwartzenburg, 1578), bewerkte de aaneensluiting der provinciën in de 2e brusselsche Unie (Dec. 1577) en werd door Willems invloed, gedurende eene afwezigheid in Friesland, niettegenstaande den tegenstand der katholieken, tot lid van den Raad van State gekozen. Als gezant van Matthias en de Staten hield hij 7 Mei 1578 op den rijksdag te Worms een schitterende rede, in welke hij - zooals in de toekomst nog meermalen - de Duitschers ter hulp riep tegen de Spanjaarden. Hoewel de zending niet dadelijk resultaten opleverde, zoo kon hij toch de voorwaarden vaststellen voor de hulp van Johan Casimir van de
| |
| |
Paltz. In de volgende jaren viel hem, voor alles, de opdracht ten deel in herhaalde zendingen het woeden der calvinistische Vlamingen tegen de katholieken in toom te houden en den godsdienstvrede door te zetten. Hij heeft dat beproefd in volkomen oprechtheid, want al deelde hij ook niet Willems principes over godsdienstige matiging, hij was toch overtuigd van de juiste richting van diens politiek; maar hij werd spoedig bij beide partijen, de katholieke en de calvinistische (Datheen) verdacht. Evenzoo liet hij zich door den Prins overtuigen, dat, na het optreden der Malcontenten (tegen hen M.'s Responce à un libelle fameux, 1579) en het sluiten der Unie van Atrecht, de eenige hoop lag in aansluiting aan Frankrijk en de ondersteuning van Anjou, tegen welken hij bij de onderhandelingen in 't najaar van 1578 nog zeer terughoudend was geweest. Hij werd nogmaals Willems rechter hand in deze politiek en leidde in 1580/1 het groote gezantschap naar Frankrijk, dat het verdrag met Anjou sloot. M. begeleidde Anjou naar Z.-Frankrijk om deel te nemen aan de onderhandelingen over het sluiten van vrede tusschen de hugenoten en de katholieken; door zijn lichtgeloovigheid vergiste hij zich in den waren aard van Anjou, zooals hij zich ook in den winter van 1581/2, toen hij in Londen de overkomst van Anjou trachtte te bespoedigen, een tijd lang liet meesleepen in 't geloof aan eene op handen zijnde verloving tusschen Elisabeth en Anjou. Nadat Anjou eindelijk was overgekomen, nam M. zitting in den nieuwen Raad van State, trok zich echter na de Fransche Furie (Jan. 1583) uit de politiek terug en begaf zich naar zijne bezitting West-Souburg in Zeeland. De vrucht dezer ambteloosheid was zijn beste politieke geschrift de Seria commonefactio, waarin hij
als een der eersten de stelling van de noodzakelijkheid van het politieke evenwicht opstelde, dat Spanje met zijn streven naar de alleenheerschappij bedreigde. Ook de tegen Champagney gerichte: Responce d'un bon patriot ontstond toen. Ten slotte liet hij zich door den Prins bewegen den post van ‘buitenburgemeester’ van Antwerpen aan te nemen (30 Nov. 1583). In weerwil van zijn inspanning om de stad tegen Parma's krijgskunst, die hem daarin verre de meerdere was, te behouden, werd hij door het lang uitblijven van hulp en gebrek aan levensmiddelen gedwongen onderhandelingen aan te knoopen, die met de overgave der stad eindigden (17 Augustus 1585). De beschuldiging, als zou hij uit eigenbelang, ja zelfs verraderlijk gehandeld hebben, mist zonder twijfel allen grond; maar 't kan zijn, dat hem ten laatste een soort van fatalisme overviel, dat door den dood van den Prins en den twijfel aan Maurits' bekwaamheid, in tegenstelling met den ook door hem bewonderden Parma, ontstaan was, en dat hij, den steun van Willem missend, weer terugkwam tot zijn vroegere opinie, dat om vrijheid van godsdienst, niet om politieke onafhankelijkheid van Spanje moest gestreden worden. Zijn apologie (Brief recit de l'estat d' Anvers, 1585) en brieven aan Meetkerke en aan Adriaen van der Mijle, waarin hij zich verdedigde, overtuigden het volk niet van zijn onschuld.
M. trok zich in weerwil van 't aanvankelijke verzet van Zeeland op Souburg terug (10 Nov. 1585) en wijdde zich in de volgende jaren, verdacht bij de Staten en ook bij de door hem sinds lang met argwaan beschouwde Engelschen, slechts aan zijn schrijversarbeid, waarvan hij verpoozing zocht in bloemenkweeken. Hij schreef
| |
| |
een voorwoord (en misschien de aanmerkingen) van de Heylige Bulle (1588), de Trouwe vermaninge aan de zuid-nederl. Gemeenten (1589), waardoor hij hoopte de stemming des volks over hem te weten te komen, en gaf de strijdschriften, die sedert 1577 tusschen hem en den leuvenschen professor Baius over dogmatische vraagstukken waren gewisseld, verzameld en vermeerderd uit (Opuscula quaedam, 1589). In 1591 zag een verbeterde uitgave van zijn reeds gedurende de ballingschap en de gevangenschap begonnen vertaling van de Psalmen in nederlandsche verzen het licht (1e druk 1580), welker officieele invoering in plaats van de vertaling van Datheen hij niet gedaan had kunnen krijgen, waardoor jaren lang eene zekere vervreemding tusschen hem en de calvinistische Kerk was ontstaan. Er naar strevend ze volmaakt weer te geven, werkte hij verder, trachtend schoonheid en vloeiendheid te verbinden met nauwkeurigheid, hem boven alles van belang (3e uitgave, naar het door hem zelf verbeterde hs., 1617). De verzen, in welke hij zijn eigen lot en dat der Nederlanders afgespiegeld zag, zijn hem dikwijls bijzonder goed gelukt. In de politiek hield hij zich in 't begin op den achtergrond, schijnt echter in stilte op Maurits belangrijken invloed te hebben uitgeoefend. In 1590 was hij weer zóó in aanzien gestegen, dat hem eene zending naar Elisabeth en Hendrik IV werd toevertrouwd (Maart-Juli). Ten gevolge daarvan trad hij in Hendriks dienst, spoedig daarna in dien van Maurits, terwijl hij de hem aangeboden betrekking bij Christiaan van Anhalt van de hand wees. Dikwijls was hij werkzaam voor de belangen van de Oranjes, wier vertrouwen hij geheel had behouden en die hem bijv. in 1593 als begeleider van Louise Juliana van Nassau naar Duitschland
zonden (Mei-September).
In September 1594 droegen hem de Staten, op voorstel der Kerk en van Oldenbarnevelt, die hem op deze wijze voor zijne vele diensten beloonen wilde, op, den Bijbel uit het oorspronkelijke te vertalen. M. had reeds vroeger de door de Kerk gedane opdracht geweigerd, waarschijnlijk omdat hij ook door de Staten officieel gerehabiliteerd wilde worden; hij begaf zich nu (Juli 1595) naar Leiden om zich aan dit groote werk te wijden, kon echter, behalve de ook reeds eerder in proza gezette Psalmen, slechts Genesis klaarkrijgen. De vertaling bleef niet zonder invloed op de Statenvertaling. Zijn werk vorderde zoo langzaam, omdat hij door veel andere zaken werd afgeleid. In Juni 1596 moest hij handelend optreden in den strijd met Cornelis Wiggers te Hoorn; in 't najaar van 't zelfde jaar werd hij door Maurits tot gouverneur van 't vorstendom Oranje benoemd, reisde daarheen (November), kon zich echter niet handhaven in het door oneenigheid verdeelde landje, daar de fransche hugenoten hem niet steunden, en moest dus in Februari 1598 onverrichter zake terugkeeren. Zijn reeds vroeger uitgegeven Ondersoekinghe der geestdryversche leere (1595), waarin hij als streng calvinist het optreden der overheid tegen de wederdoopers eischte, wikkelde hem in een strijd met Coolhaes en een onbekende, tegen wiens Antidote hij zijn Responce apologétique (1598) uitgaf; hij verdedigde daarin niet alleen zijn houding tegenover de ‘geestdrijvers’, maar ook nogmaals zijn houding bij de overgave van Antwerpen. Ten slotte werkte hij in den loop der jaren aan de omwerking en uitbreiding van den Bijenkorf tot het Tableau des différends de la religion (na zijn dood in 2 deelen 1599 en 1605
| |
| |
uitgegeven; van Toorenenbergens stelling, dat dit de oorspronkelijke vorm van den Byenkorf is, is onjuist), hetwelk echter het werk uit zijn jeugd aan pakkende kracht niet nabijkomt. M. stierf te Leiden 15 Dec. 1598 en werd daar in de Pieterskerk begraven. In zijn nalatenschap vond men, behalve het Tableau, nog het Traité du Sacrement de la Ste. C^ene (uitgegeven 1599) en een menigte kleinere geschriften. De hem door de Synoden van Emden 1571 en van Dordrecht 1578 opgedragen nederlandsche kerkgeschiedenis heeft hij helaas niet geschreven. M. was het beeld van den geleerden edelman der Renaissance, even groot door zijn werkkracht, zijn diplomatieke behendigheid, zijn welsprekendheid, zijn talenkennis, als door den omvang van alles, wat hij voortbracht. Hij was een der eerste en grootste vertegenwoordigers van het militante calvinisme, een der beste nederlandsche schrijvers van de 16e eeuw, een typische vertegenwoordiger van het latere humanisme.
Hij was driemaal getrouwd. Uit het eerste huwelijk (ongeveer 1562) met Philippotte de Bailleul (of van Belle, overl. 1586) ontsproten: 1o. Jacob (zie hiervoor); 2o. Maria, overl. 1583, gehuwd 1583 met Louis de Flandre, heer van Praet; 3o. Amélie, overl. 1604, geh. 1598 met Rutger Wessel van den Boetzelaer, den zoon van M.'s schoonzuster; 4o. Elisabeth, overl. 1608, geh. 1605 met Charles Morgan. De kinderen uit het 2e huwelijk, 1587, met Katharina van Eckeren, overl. 2 Juli 1591, de weduwe van den burgemeester van Antwerpen Jan van Stralen, waren 1o. Louise, geh. circa 1615 met Philippe de Liévin, heer van Famars (haar zoon en diens nakomelingen erfden later den titel St. Aldegonde); 2o. Philippotte, jong gestorven. Het derde huwelijk (12 Nov. 1591) met Jossina de Lannoy, dame de Heure, overl. 1605 (?), weduwe van Adriaan van Bailleul, bleef kinderloos. Zijn portret is in koper gesneden, o.a. door J. Wiericx en door J. de Gheyn.
Zie: Oeuvres de Marnix (Brux. 1817-60); J.J. van Toorenenbergen, M.'s godsdienst. en kerkel. geschriften ('s Gravenh. 1871-90); dez., Marnixiana anonyma ('s Gravenh. 1903); Th. Juste, Vie de Marnix ('s Gravenh. 1858); G. Tjalma, Ph. van Marnix (proefschr. Amsterd. 1896); A. Elkan, Ph. Marnix von St. Aldegonde I: Die Jugend v. Joh. u.Ph.v. Marnix (Leipzig 1910); P. Frédéricq, Marnix en zijne nederl. geschriften (Gent 1881); G. Oosterhof, La vie littéraire de Marnix et son ‘Tableau d. différends de la religion’ (thèse de Lille, Kampen 1909).
Veel van hetgeen hier medegedeeld is, zal in de volgende deelen van mijn biografle nader toegelicht en gedocumenteerd worden.
Elkan |
|