[Marnix, Jacob van]
MARNIX (Jacob van), de eenige zoon van den volgende uit diens eerste huwelijk; geb. waarschijnlijk tusschen 1562 en 1565, overl. Jan. 1599. Hij studeerde van 1576 tot 1579 te Leiden onder leiding van Rembertus Horreus, tegelijk met Justinus van Nassau; in 1580 volgde hij de lessen van Vulcanius te Antwerpen. Van Mei 1581 af studeerde hij ten tweeden male te Leiden, weder onder Vulcanius' leiding. Hoewel hij klaarblijkelijk weinig lust tot studie had, ging hij toch in Februari 1585 aan de universiteit te Parijs studeeren (mss Brussel, Arch. du Royaume Liasses de l' Audience 241 en 242) maar zijn vader riep hem na de overgave van Antwerpen tot zich en nam hem mee naar Souburg. Later diende hij onder Maurits en werd in 1592 bij de belegering van Steenwijk kapitein (v. Reyd, Nederl. Oorloghen (1633) 319). In 1596 huwde hij met Veronica van der Lippe, gen. Hoen. Hij werd in Leiden begraven. Zijn weduwe had vruchtgebruik van Souburg tot 1638 (Kok, Vaderl. Woordenb. II, 554 in de geslachtlijst). Zijn eenige dochter Walburg werd in 1610 met Mt. St. Aldegonde en Souburg beleend, dat zijn vader hem kort voor zijn dood geschonken had. In 1616 huwde zij met Oldenbarnevelts zoon Willem, heer van Stoutenburg, die katholiek werd en in spaanschen dienst trad. Walburg liet zich scheiden, verkocht Souburg 1638 aan Middelburg en trouwde in hetzelfde jaar met Willem van Dorth (Kok, l.c. en te Water, Verbond III, 30 vlg., 40; Gelre III (1900) 95).
Zie: Oeuvres de Marnix, Corr. et Mélanges, 287, 299, 321, 327; van Toorenenbergen, Marnix godsdienst. en kerkel. geschriften, Verscheidenh. 61, 75; v. Vloten, Marnix, vrij naar Quinet 185; Swalue, Justinus v. Nassau 9; Bijdr. en Mededeel. Hist. genootsch; XXVI, 260; Corr. de Granvelle XII, 221. Oud-Holland XXVI, 112; Bruce, Corr. of Leicester 33; den Tex en J.v. Hall, Bijdr. tot Regtsgeleerdh. II, 580 vlg. Werken Letterkunde, N.R. VII: 2, 24; Melch v. Amsweer, Epithalam. in honor. nuptiarum .. Lud. de Flandria ... ac Mariae Marnixii (1582) in zijn Querela Frisiae, ed. Doede v. Amsweer, 1619 (het gedicht: Melpomene); Navorscher XII, 298; Handschr.: Cambridge, Univers. Library, D.d. XI, 44 (een Album amicor. van Jacob met veel verzen van hem zelf, zie G. Kalff, Verslag onderz. in engelsche bibliotheken 1910 ('s Grav. 1911) 23); een ander album van hem, dat later aan zijn dochter behoorde, is beschreven in Alg. Konst- en Letterbode 1857, 298 (tegen-