[Maria Louise, landgravin van Hessen-Cassel]
MARIA LOUISE, landgravin van Hessen-Cassel, later prinses van Oranje en Nassau, geb. te Cassel 7 Febr. 1688, gest. te Leeuwarden 9 April 1765 (begr. Jacobijnenkerk 13 uni), dochter van Karl, landgraaf van Hessen-Cassel, en Marie Amelia, prinses van Koerland. Zij huwde te Cassel 26 April 1709 met Johan Willem Friso, vorst van Nassau-Dietz, prins van Oranje (kol. 1224) en begaf zich met hem naar Leeuwarden. Na den vroegen dood van haar echtgenoot (14 Juli 1711) wijdde zij zich aan de zorgen voor haar dochter, Anna Charlotta Amelia Louisa, en haren 1 Sept. 1711 geboren zoon Willem Carel Hendrik Friso (later Willem IV), wiens erfstadhouderlijke rechten in Friesland zij tot zijne meerderjarigheid in 1731 op voortreffelijke wijze voor hem waarnam. Haar optreden en levenswijze waren buitengewoon eenvoudig, haar hofstaat zeer beperkt en zuinig ingericht. Haar nederigheid en welwillendheid vielen ieder in het oog. Haar friesche bijnaam ‘Maryken-Meu’ wijst op haar groote populariteit in dit gewest. Ook in Groningen (1718), Drente (1722) en Gelderland (1722) wist zij haren zoon de stadhouderlijke waardigheid te verschaffen, terwijl zij zich groote moeite gaf om zijne rechten als erfgenaam der Oranjes ook elders te handhaven en de oranjegezinden in de andere gewesten te organiseeren. Zij zorgde voor de lichamelijke en geestelijke opvoeding van haren zoon op voortreffelijke wijze. Na haar aftreden als voogdes bleef zij te Leeuwarden wonen en haren zoon steunen in zijn werkzaamheid, van welken steun hare onuitgegeven correspondentie met hem getuigt. De in 1734 opgekomen krankzinnigheid harer dochter was haar een smartelijk verdriet. Tot hare schoondochter, prinses Anna (kol. 149), kwam zij niettegenstaande al hare
pogingen, nooit in intieme verhouding. De verheffing van haren zoon tot de hoogste waardigheden in alle gewesten (1747/8) zette de kroon op haar levenswerk, te midden waarvan zij zich op ruime schaal aan armenzorg had gewijd, dikwijls tot schade harer toch niet ruime geldmiddelen. Na den vroegen dood van haar zoon (22 Oct. 1751) bleef zij op denzelfden eenvoudigen voet in hare woning te Leeuwarden voortleven, ook nadat de dood harer schoondochter (Jan. 1759) haar bij een wankelende gezondheid opnieuw met de waarneming van het stadhouderschap in Friesland had belast. Met den hertog van Brunswijk, den voogd van haren kleinzoon Willem V, stond zij in de meest vriendschappelijke verhouding; de belangen en de opvoeding van den jongen Willem V werden door deze beiden in gemeenschappelijk overleg behartigd; met hare kleindochter Carolina (kol. 584) die aandeel in de voogdijschap van haren broeder begeerd had, kon zij het sedert minder goed vinden. Toen de jonge vorst in Maart 1765 achttien jaren werd, trachtte de anti-brunswijksche partij in Friesland opnieuw haar op zijde te schuiven maar de poging mislukte, terwijl zij zich zeer gevoelig toonde over deze intriges. Kort daarna is zij overleden, een ‘Tabitha in goede werken’.
Van hare portretten noemen wij dat van J. Volders (P.v. Gunst sc.) en dat van B. Accama (J. Houbraken sc. 1751) in het Kon. Paleis te 's Gravenhage.
Zie: de Chalmot, Leven van Maria Louise (Leeuwarden, 1765); J. Schrader, Mariae Ludov. epicedion (Franeq. 1764) en Poema-