[Marggraf, Christiaan]
MARGGRAF (Christiaan), geb. te Liebstadt (Sachsen) 1626, gest. 1687, werd als student in de medicijnen te Leiden voor 't eerst ingeschreven 3 Juni 1652 en promoveerde te Franeker tot doctor in de medicijnen (31 Juli 1659). Hij gaf te Leiden met veel voldoening te zijnen huize private colleges (zie de voorrede van Morley's Collectanea Chym. Leydens. (1693) en de voorrede van den typographus in den eersten druk van dit boek, 1684). Bernhard Albinus bijv. dankte hem zijn scheikundige kennis. Het door hem gevraagd verlof, om colleges aan de universiteit te geven, werd door den senaat geweigerd (Acta Senatus XI, 25; 6 Maart 1659). Eloy's opgaaf (Dictionn. histor. 1778), dat hij van curatoren den leerstoel in de pathologie verkreeg en dezen tot zijn dood vervulde, moet als onjuist worden beschouwd (zijn naam wordt noch in de Resol. van Cur., noch in 't Acad. Reg. van Soermans (1704), noch bij te Water, Narratio (1802) aangetroffen). Zijn handteekening is te vinden in het album amicorum van Franciscus Hemsterhuis (J.W. de Crane, Bijzonderh. de fam. Hemsterhuis betr. (1827) 21). Vermeld zij nog, dat hij zich 26 Mei 1666 opnieuw als student heeft doen inschrijven en tot 1671 heeft doen recenseeren (zie de Pedelsrollen i.h. Arch. v.d. Senaat) en dat 3 Aug. 1674 door Mr. Th. Gool, schout van Leyden, tegen hem een aanklacht werd gericht wegens laster tegen de hollandsche regeering (Navorscher VI (1856) 126).
Bij zijn onderwijs verdedigde hij de denkbeelden van van Helmont, Sylvius en Tachenius (Gmelin, Geschichte der Chem. II (1798) 238, 248.) Hij schreef: Prodromus medic. pract. dogmat. et verè rationalis (1673); Materia medica contracta (1674); Jacobi Le Mort pseudochemici et ratiocinatoris dupondiarii ignorantia circa chemiam et universam scientiam naturalem (1687), uit welk laatste werk zijn vijandschap met le Mort, op dat tijdstip nog niet hoogleeraar, doch leider van een waarschijnlijk concurreerend privaat chem. laboratorium blijkt.
Zie ook: W.P. Jorissen, Het Chem. Lab. der Univ. te Leiden, enz. (Leid. 1909).
Jorissen