Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1296]
| |
van Kortrijk, zeer welgesteld en uit een oud aanzienlijk geslacht, en van Johanna van der Beke. Ten doop gehouden door jhr. Charles de Beir. Hij teekende en rijmde al vroeg. Eerst op de latijnsche school in Thielt, woonde hij later eenige jaren bij een franschen schoolmeester te Gent, mede onder toezicht van zijn oom François van Mander. Vervolgens kwam hij in de leer bij den schilder-rederijker Lucas de Heere, ten slotte in 1568-69 bij den schilder Peter Vlerick te Kortrijk, later te Doornik. Terug bij zijn ouders, hield hij zich aanvankelijk vooral met de rederijkerij bezig, maakte tafelspelen, refereinen en liedekens en won veel prijzen. Uit dien tijd zijn het Spel van Noach, van Nabygodonozor, van David, Salomons oordeel, van Hieram, van de koninginne van Saba, van Bel te Babel, Van de Wysheyd en de Dwaesheyd. Dit alles werd te Meulebeke met groot succes vertoond. Ook maakte hij ‘sotte-kluyten van eenige beerten van de boeren bedreven’. Geen dezer stukken is tot heden teruggevonden. Dan komt in 1574 de roomsche reis. Zijn oom François, die ze reeds gemaakt had, gaf hem een reisplan. Onderweg bleef hij achter bij zijn reisgezelschap, omdat hij overal de kunst moest bekijken. In 1575 kwam hij in Rome. Hij bleef er drie jaar, schilderde er den moord van Coligny, maakte fresco's, landschappen. Hij leerde verscheidene italiaansche schilders kennen en ontmoette er tal van landgenooten. In 1577 trok hij over Bazel naar Weenen. Daar verkeerde en werkte hij met Spranger en Hans Mondt. Terug in Meulebeke, wijdde hij zich vooral aan de schilderkunst. Hij trouwde een meisje ‘van kleene afkomste out omtrent achtien jaren’. Intusschen werd het in Vlaanderen steeds onveiliger. Hij en de zijnen ontsnapten ternauwernood aan allerlei gevaren en verloren hun bezittingen door plundering van Malcontenten en anderen. Van 1581 was van Mander in Kortrijk, in 1582 werkte hij te Brugge, in 1583 vestigde hij zich te Haarlem. Zijn relaties met kunstenaars en kunstliefhebbers waren zeer uitgebreid, men vindt ze vermeld bij Greve; ook het schilderwerk, dat hij gemaakt heeft. Hij teekende ook patronen voor tapijten en damast, o.a. voor Spierincx te Delft. Te Haarlem stichtte hij met Hendr. Goltzius en Cornelis Corneliszoon een ‘Academie’. Karel wees hun de ‘Italiaensche maniere’. Hij was lid van de vlaamsche kamer de ‘Witte Angieren’. Tot 1603 woonde hij te Haarlem. Daarna een jaar op het Huis te Sevenberghe, tusschen Haarlem en Alkmaar. Ook daar nog liet hij voor zijn vrienden op het ‘binnen-casteel’ een spel opvoeren. Juni 1604 trok hij naar Amsterdam, waar hij stierf. Verschillende broers schijnen hem naar Holland gevolgd te zijn. Zijn broer Adam was aan zijn sterfbed. Zijn oudste zoon Karel (2) zette de generatie der drie Karels van Mander, allen schilders, teekenaars of graveurs, voort. K. (1) liet nog 6 andere kinderen na; 3 waren er vóór hem gestorven. Zijn spreuk was: ‘Een is noodigh’. Van van Mander zijn gedrukt: 1. Het Schilderboeck, voorafgegaan door Den Grondt der Edel vrij Schilder-const, het bevat verder het leven der antieke, der italiaansche, der neder- en hoogduitsche schilders; vooral het laatste gedeelte bevat niet alleen een schat van wederwaardigheden voor de kunstgeschiedenis, maar is bovendien rijk aan realistische teekeningen uit het leven in de laatste helft der 16e eeuw. De eerste druk van het Schilderboeck is van 1604. | |
[pagina 1297]
| |
Verder een van 1618, een bewerking van de neder- en hoogduitsche schilders door J. de Jongh van 1764. Een fransche vertaling van Hijmans (Paris 1884, 2 dln.); een duitsche van Floerke (München 1906, 2 dln.); 2. Uytlegginghe op de Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis (1604); 3. Uytbeeldinghe der Figueren (1604); 4. De eerste XII Boecken llyados (1611); 5. Vertaling der Bucolica en Georgica (1597); 6. De Olyfbergh (1609); 7. Dat hooghe Liedt Salomo, met noch andere gheestelycke Liedekens (1595); 8. De Gulden Harpe, inhoudende al de geestelycke Liedekens (1599); 9. Bethlehem, dat is het Broodhuys (1609); 10. Dina, Bybelsch zinnespel; 11. De herkomste, de vernieling en wederopkomste der staat Amsterdam; 12. Twee beelden van Haerlem; 13. De nieuwe Wereld oft Beschyvinghe van West-Indien (een vertaling naar het ital. van Jeronimus Benzonius) Z.j. No. 10 en 11 zijn alleen bij naam bekend. Van Mander vertegenwoordigt met van der Noot en van Hout hier de Vroeg-Renaissance. Hij heeft eerst een rederijkers-periode; daarin zijn de voorn. werken de Gulden Harpe en de vert. van Homeros. In de Gulden Harpe heerscht een ascetisch-christelijke geest. Bijna alle versvormen der rederijkers zijn er in vertegenwoordigd. Wat zijn geloof betreft, staat van Mander in de ruimte en vrijheid, die de humanistische cultuur aan de menschheid geschonken had; vooral in het laatst van zijn leven uit hij zich sterk tegen het katholicisme. Hij schijnt toen doopsgezind geweest te zijn. De tweede is de periode der Renaissance-poëzie. Zij begint met zijn eerste verzen in jamben (1597), met de vert. der Bucolica en Georgica van Virgilius. Bethlehem is een collectie van bijbelsche herdersdichten, ook verschenen achter de uitg. van 1626 van de Gulden Harpe. De Olyfbergh is een gedicht van zijn ouden dag. De leerende, stichtende geest vervangt hier weer de ‘heidensche’, mythologische van de vert. uit Virgilius. In den Nederduytsche Helicon (1610) komen een achttal gedichten van van Mander voor, o.a. Strijdt tegen onverstand (een vrije bewerking van Du Bellay's Combat des muses contre l'ignorance) en Boere-klacht. Als schilder spreekt hij veel over de natuur, toch moet hij in werkelijkheid een ‘Akademiker’ geweest zijn, die theatrale geschiedenissen in elkaar zette en hield van ‘soetelyck en poeselachtigh’, een nagemaakte italiaansche Renaissance-schilder. Toch was Frans Hals zijn leerling. Er bestaan prenten naar zijn werk van van Breen, Z. Dolendo, de Gheyn, Matham, Saenredam e.a. Zijn door H. Goltzius in 1604 geschilderd portret is gegraveerd door J. Saenredam. Over van Mander: 't Geslacht, de gheboort, plaets, tydt, leven ende wercken van Karel van Mander toegeschreven aan Breero; achter de meeste exx. van het Schilderboek van 1618; omgewerkt of vertaald bij de latere uitgaven; afzonderlijk uitgegeven door Passchier van Wesbusch (Haerlem 1624). Daarachter De Grafschriften (Haerlem 1609). Ook Den Grondt der Schilderkonst bevat eenige bijzonderheden over de italiaansche reis; Plettinck, Studiën over het Leven en de Werken van K. van Mander (1ste dr. 1886, 2e dr. 1887); Kalff, Gesch. der Lett. XVIe eeuw, II, 264 vlg.; Henri Hymans in Biographie nationale i.v.; Greve, De Bronnen van Carel van Mander ('s Gravenh. 1903); H.E.R. Jacobsen, Carel van Mander, Dichter en Prozaschrijver (Rotterdam 1906); J. te Winkel in Tijdschr. Letterk. XVIII, | |
[pagina 1298]
| |
241 vlg.; G.J. Burman Becker, 5 Karels van Mander in Kronyk van het Hist. Gen. XII (1886) 62 vlg.; J.D. Rutgers van der Loef, Drie lofdichten op Haarlem (Haarlem 1911). Prinsen |
|