Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1284]
| |
harer moeder (1568) op in de omgeving van de vurigste hugenootsche leiders, later in die van Jeanne d'Albret, koningin van Navarre, die te La Rochelle haar hof hield, en huwde 26 Mei 1572 met den veldoverste Charles de Téligny, die in den Bartholomeusnacht (24 Aug. 1572) met den admiraal het leven verloor, ja misschien voor hare oogen gedood werd. Zij vluchtte met hare stiefmoeder naar Saint André de Eriord in Savoye, vervolgens naar Genève, daarna naar Bern, later naar Basel, waar zij met de haren armelijk voortleefde, totdat zij (Sept 1576) weder naar Frankrijk terugkeerde, hoog vereerd om haar reinen levenswandel en hare gratie, teruggetrokken levende op goederen van haren man te Lierville (Beauce). Daar bereikte haar (einde 1582) het huwelijksaanzoek van prins Willem I van Oranje, wiens derde echtgenoote Charlotte van Bourbon (kol. 592) 5 Mei gestorven was. Zij stemde met goedkeuring van koning Hendrik III toe en 8 April 1583 kwam zij onder geleide van Justinus van Nassau te Vlissingen aan; het huwelijk werd 12 April te Antwerpen voltrokken. 's Prinsen vierde huwelijk, door vele van Frankrijk afkeerige Nederlanders scherp afgekeurd, was zeer gelukkig maar kort van duur, daar de Prins 10 Juli 1584 vermoord werd. Het eenige uit de verbintenis geboren kind, Frederik Hendrik, was 28 Febr. van dat jaar geboren. De weduwe bleef bovendien met een aantal stiefkinderen, voor wie zij een liefdevolle moeder was, in kommervolle omstandigheden achter en vestigde zich half Dec. 1584 op verzoek der Staten-Generaal te Leiden, dat zij echter spoedig wegens de vijandige taal van een der predikanten tegen de fransche staatkunde van prins Willem verliet. Zij ging toen, in het voorjaar van 1585, naar Vlissingen, waar de Prins als markies eene woning had, nog steeds in bekrompen omstandigheden, daar de erfenis van den Prins zeer was tegengevallen en niet alleen zijn goederen in de Zuidelijke Nederlanden maar ook die in Bourgondië haar onthouden bleven. De steun en hulp van sir Philip Sidney, gouverneur van Vlissingen, en van Leycester kwamen haar zeer te stade. Herhaaldelijk moest zij de bemiddeling van dezen inroepen om de Staten-Generaal te bewegen haar en hare kinderen geldelijk te steunen, wat zij slechts op karige wijze deden. Eerst sedert 10 April 1592 ontving zij een vast jaargeld van 15000 gulden voor zich en de haren. Zij had zich toen (begin Aug. 1591) weder in den Haag in het Noordeinde gevestigd. Zeer aan Frankrijk gehecht, dacht zij er over voorgoed daarheen terug te keeren om er haar zoon op te voeden volgens het haar door Duplessis-Mornay, den beroemden hugenootschen publicist, gegeven ‘advis’. De komst van Jos. Scaliger te Leiden (1593) gaf echter aanleiding dezen met die taak te belasten, terwijl de rekkelijke Wtenbogaert reeds sedert 1591 haar hofprediker was. Met Frankrijk bleef zij toch zeer nauwe betrekkingen onderhouden en eene reis daarheen in 1594/5 versterkte deze; zij had nog meer aanleiding om daarheen te gaan, toen zij hare stiefdochter Elisabeth aan haren neef Henri de la Tour d'Auvergne, hare stiefdochter Charlotte Brabantine aan den aanzienlijken hugenoot Claude, hertog de la Trémoïlle, had uitgehuwd. Bij gelegenheid van dit laatste huwelijk begaf zij zich (begin 1598) weder naar Frankrijk met haren zoon, voor wien zij een plaats in de omgeving van Hendrik IV hoopte te vinden, al wilde zij hem niet ten eenenmale van de Nederlanden vervreemden. | |
[pagina 1285]
| |
Zij bracht er te midden van hare familie en aan het hof des Konings met haren zoon heerlijke dagen door. Wel gaf zij ten slotte toe aan den aandrang van Maurits en de Staten op zijne terugzending (April 1599), maar zijzelve bleef vijf jaar in het geliefde geboorteland, waar zij aan het hof van Hendrik IV een zeer geziene gast was. Begin 1603 keerde zij naar den Haag terug, waar zij steeds bleef terug verlangen naar de zonnige dagen van haar groote fransche reis, terwijl het hof van Maurits met zijn ruwheid en soldateske duitsche manieren haar zeer mishaagde, vooral toen zij zag, dat haar zoon deze manieren navolgde en zich nauw bij zijn ouderen broeder aansloot. Zij troostte zich door drukke briefwisseling met hare beminde stiefdochters. In 1605 ging zij weder naar Frankrijk en bleef er tot in Febr. 1608. Met belangstelling volgde zij de onderhandelingen over het Bestand, met bekommering de in de Republiek opkomende twisten, waarin zij aanvankelijk tusschen Maurits en Oldenbarnevelt trachtte te bemiddelen en ten slotte blijkbaar den laatste en Wtenbogaert beschermde. Met name heeft zij een bemiddelende rol gespeeld, behalve bij de genoemde onderhandelingen, in de kwestie van de opdracht der souvereiniteit aan Maurits (1608), naar de fransche gezant du Maurier later verhaalt. In 1610 bezocht zij nogmaals haar geboorteland en het fransche hof, waar na den dood van Hendrik IV alles veranderd was, zoodat zij bij haar terugkeer naar den Haag in Mei 1613 de rust in de Republiek prees tegenover de toenemende verwarring in Frankrijk. Spoedig echter begonnen de twisten hier te verergeren en maakte zij zich ongerust over het lot van hare vrienden, voor wie zij herhaaldelijk de hulp van du Maurier inriep. In 1617 riep zij in een hartstochtelijken brief ook de hulp in van den ouden Duplessis-Mornay om den gevreesden ondergang van den staat te helpen verhoeden. Maar de oude Hugenoot kwam niet en zij moest na de gevangenneming der arminiaansche leiders ook Wtenbogaert tot de vlucht raden. Zij zelve bleef om aan te dringen op vrede en verzoening, al moest ook zij voorzichtig zijn, daar de publieke opinie haar nog immer èn als Fransche èn als vriendin der onderliggende staatslieden wantrouwde. Zij trachtte zelfs Wtenbogaert tot toegeven over te halen en zijne verbanning en de verbeurdverklaring zijner goederen tegen te houden. Alles te vergeefs. Haar invloed op Maurits was nooit groot geweest en zij kende zijn koppigheid. Nog in den nacht vóór Oldenbarnevelt's onthoofding trachtte zij Maurits te verbidden dezen genade te schenken maar hij weigerde zelfs haar te ontvangen. Toen nu de vervolgingen toenamen en zij zelf steeds beschimpt en gehoond werd, besloot zij voor eenigen tijd naar Frankrijk te gaan (27 April 1620). Bij haar doorreis door Delft werd haar elegante karos met modder en steenen geworpen en zijzelve als ‘arminiaansche ketterin’ uitgescholden door het gepeupel. Over Antwerpen, waar zij Wtenbogaert weenend ontving, reisde zij verder, vol verbittering tegen Maurits en de Staten. Terwijl zij zich gereed maakte om naar Holland terug te keeren, overviel haar 1 Nov. te Fontainebleau een longontsteking. Reeds na eenige dagen was ‘haar koninkrijk gekomen’, zooals haar zinspreuk zegt (‘veniat regnum tuum’). Zij was een levendige, intelligente, ontwikkelde vrouw van kleine gestalte en elegante manieren, die alom persoonlijke sympathie wekte. Haar door Mierevelt geschilderd portret is in het Mauritshuis te 's Gravenhage en is gegraveerd | |
[pagina 1286]
| |
o.a. door W. Jz. Delff. Een ander, anoniem portret is op de universiteitsbibliotheek te Leiden. Brieven van haar in Groen's Archives, 2me Série, t. I en II; bij P. Marchegay, Lettres de L.d.C. à Charlotte Brabantine de N. (Paris 1872); A. Laugel, Lettres de L.d.C. à Henri de la Tour (Paris 1877); P. Marchegay, Correspondance d.L.d.C. (Paris 1887). Over haar: J. K. J. de Jonge, Louise de Colligny ('s Gravenh. 1880); J. Delaborde, Louise de Coligny (Paris 1887, 2 vol.). Blok |
|