lijke een zelfde stoere werkkracht als gedurende zijn leeraarsjaren. In 1896 werd hij door den bisschop van Haarlem geroepen om als president van het groot-seminarie te Warmond de aanstaande priesters van het bisdom Haarlem in hun laatste studiejaren te leiden, totdat hij in het voorjaar van 1906 aan het hoofd kwam te staan van het dekenaat Amsterdam en aldaar verbleef tot zijn dood. Intusschen was hij reeds vroeger, omstreeks 1890, benoemd tot kanunnik van Carthago, in 1896 tot kanunnik van het kathedraal-kapittel te Haarlem, later nog tot geheim-kamerheer van den Paus.
In 1876 stichtte hij met eenige andere priesters uit de verschillende nederlandsche bisdommen het tijdschrift Het Sint-Gregorius-Blad, welks hoofdredactie hij tot zijn dood heeft behouden; door middel van dat blad wilde hij in roomsch Nederland betere en gezondere begrippen aangaande kerkmuziek verbreiden: liturgie, gregoriaansche zang, meerstemmige muziek, volksliederen, alles werd behandeld en besproken in dat tijdschrift en wel, vooral als hij zelf de pen opnam, met gloedvolle overtuiging en in prettigen stijl. Door zijn toedoen voornamelijk kwam in 1877 tot stand de ‘Nederlandsche St. Gregorius-Vereeniging’, die tot doel had de in zijn blad verkondigde leeringen in daden om te zetten; bisschoppelijke en koninklijke goedkeuring werden geschonken aan de statuten dier vereeniging, die voortdurend in bloei toenam, dank zij de bezieling, die van hem uitging. Als componist is hij bekend door verschillende werken, enkele motetten op kerkelijk-muzikaal gebied, een Missa in hon. S. Nativitatis Domini (A.T. Bar. Bas met orgel.) (uitg. Pustet, Regensburg, 1879) een cantate bij gel. van de vergrooting v.h. seminarie Hageveld op woorden van mgr. C. Broere (voor gemengd koor en piano), een cantate bij gel. van het gouden priesterfeest van mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem, op woorden van Prof. J.A. de Rijk (gem. koor, piano en orgel), een cantate op het gouden priesterfeest van Paus Leo XIII, De Kerk der Nederlanden en het Pausschap (voor soli, gemengd koor, piano en orgel, door Jos. Beltjens gearrangeerd voor begeleiding met strijkkwartet en hout), Sonnetten op den Paus van Dr. Schaepman, voor mannenkoor en piano, Marialiederen van Prof. v.d. Ploeg, van melodieën
voorzien door Lans en W.P.H. Jansen. Als theoreticus gaf hij uit: Handboekje ten gebruike bij het onderwijs in den Gregoriaanschen zang (3e druk, 1875); De Jonge Korist, Eerste stukje, oefeningen voor eerstbeginnenden in den Gregor. zang (4e druk, 1890) (bewerkt naar Haberl's Magister choralis); De jonge Korist, Tweede stukje, oefeningen in meerstemmigen kerkzang (3e druk, 1891) (bewerkt naar Haller's Vade Mecum); De Katholieke organist (bewerkt naar Oberhoffer); Leerboek van het contrapunt (bewerkt naar Bellermann). Ook verschenen van zijn hand verscheidene artikelen in De Katholiek, speciaal over kerkmuziek, ook een lezing over Palestrina (1882) met portret en muziekvoorbeelden. Alle genoemde werken zijn uitgegeven bij de firma J.W. van Leeuwen te Leiden.
Als een eerezuil voor zijn familie Hafkenscheid gaf hij uit het Leven van Pater Bernard, uit allerlei familiebescheiden samengesteld, waarvan de 4e uitgave verscheen in 1905 (bij Langenhuysen, Amsterdam). Als handig debater is hij in 1882 te Arezzo in gezelschap van zijn vriend Dr. Haber opgetreden tegen de toenmaals dissideerende