dit hoe eer hoe beter afgeschaft zien, maar gaf tevens de middelen aan, om de uit het koloniaal bezit voortvloeiende voordeelen, voor Nederland te behouden, niet slechts na de afschaffing van het cultuur-stelsel, maar ook bij het verlies der koloniën zelve, waartoe hij deelneming in eene groote ontginningsmaatschappij aanbeval, niet alleen voor cultuur, maar ook voor mijnontginning en spoorwegbouw of, zoo hiertoe voorloopig geen kans was, door eene regeling der uitgifte der woeste gronden in erfpacht, om aan de inlandsche bevolking daarvan het bezitrecht zoowel als de gelegenheid te geven die te verhuren en waakte steeds, bijv. in zake de exploitatie der haven van Tandjong Priok, of der Ombiliënkolenvelden, de concessie voor het graven van diamanten op Borneo, de contracten met de stoomvaartmaatschappijen ‘Nederland’ en de ‘Rotterdamsche Lloyd’, de wijziging der in- en uitvoerrechten in Nederl.-Indië en de schorsing van het uitvoerrecht op suiker, of de belangen van den staat behoorlijk waren behartigd. Bekend is in dit opzicht vooral zijne houding bij de verlenging der Biliton-concessie (7 Jan. 1882) toen de meerderheid der 2e Kamer zich met de, door de uit haar midden benoemde commissie van onderzoek, voorgestelde conclusie, waarbij het gebeurde als in strijd met de wet en het landsbelang afgekeurd werd, vereenigde en ten slotte (19 Mei 1892), door eene nieuwe overeenkomst, de schatkist een voordeel van meer dan veertig millioen gulden verzekerd werd.
Keuchenius, die, wat zijne koloniale en binnenlandsche politiek betrof, bij de antirevolutionnaire partij behoorde, had zich in 1886 bij de kerkelijke beweging, die als de ‘doleantie’ bekend staat, aangesloten en bekleedde in de haagsche gemeente het ouderlingschap, terwijl hij op verschillende andere wijzen, o.a. als lid van het hoofdbestuur der nederlandsche gereformeerde zendingsvereeniging en als zendingsdeputaat der gereformeerde kerken in haren geest werkzaam was. Tevens was hij lid van het hoofdbestuur van Chr. Nationaal onderwijs, curator der Vrije Universiteit en eerelid van het Werklieden Verbond ‘Patrimonium’.
Op nog jeugdigen leeftijd is hij voorgesteld in den steendruk van J.H. Hoffmeister; in zijn ouderdom in een houtsnede van Walter.
Over hem zie men, behalve de bij Petit vermelde geschriften: G. Groen van Prinsterer, Mr. Keuchenius en zijne weder-partijders (1869); J.J. Lion, Mr. Groen van Prinsterer's karakterstudie van Mr. Keuchenius door de feiten getoetst (1869); Het Soerabaaisch Handelsblad van 12 Juli 1873 (Bataviaasche portretten); De Nederlander van 2 Augustus 1895 en vooral de uitgebreide en uitmuntende studie van O.J.H. graaf van Limburg Stirum in de Indische Gids 1896, 471, 645, ook afzonderlijk uitgegeven: Mr. L.A.C. Keuchenius, Eene karakterstudie (Amst. 1896).
Van zijne geschriften vindt men eene opgave achter zijn levensbericht in de Levensb. Letterkunde (1895, 243) door F.L. Rutgers, die nog moet worden aangevuld met zijn in 1874 verschenen brochure: De Atjeh Drukpersvervolging (Batavia).
de Savornin Lohman