[Kam, Samuel]
KAM (Samuel), werd 20 Jan. 1768 te 's Hertogenbosch gedoopt als oudste zoon van Joost Kam en Anna Margaretha Zock, overl. te Berkel 27 April 1828. Na aan de latijnsche school in zijn geboorteplaats zijne opleiding te hebben genoten, zette hij zijne studiën aan de utrechtsche academie voort (1788), werd in 1794 proponent en stond vervolgens van 15 Maart 1795-17 Juni 1798 als predikant te Woudenberg, van 24 Juni 1798 tot zijn overlijden te Berkel. In 1801 en 1804 verwierf hij zilveren medailles voor de beantwoording van twee prijsvragen uitgeschreven door het ‘Haagsch Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders’: Verhandeling over de beste Inrichting van den Huiselijken Godsdienst (1801) en Verhandeling over den invloed des Geloofs op de waarneming van ons beroep (1804). Sedert 1808 vormde hij onderscheidene jongelieden tot het universitair onderwijs; van 1817 was het zendeling-instituut te zijnen huize gevestigd. Ook aan de correctie van den maleischen bijbel heeft hij zijn beste krachten gewijd. Op 7 Dec 1820 werd hij buitengewoon lid of consulent der Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indië. Uit zijn 12 Aug. 1795 te 's Hertogenbosch gesloten huwelijk met Gerritje Vroom (geb. te Amsterdam 12 Sept. 1772, overl. te 's Gravenhage 31 Oct. 1832, dochter van Benjamin Vroom en Hampje de Veer) sproten acht kinderen; vier zoons en twee dochters bereikten den volwassen leeftijd, van de vier zoons bekleedden er drie het leeraarsambt.
Zij hertrouwde den apotheker J.S. Flicarius.
Zie: C. Köffler, Het geslacht Kam ('s Gravenhage 1907, niet in den handel); Nederland's Patriciaat II (1911).
van Epen